Aftocht als een verstilde optocht

Het gebeurde in de tijd dat de Duitse soldaten via de Lange Leegte massaal terugkeerden naar de voor ons nog bestaande grens bij Nieuweschans, door mijn vader steevast ‘de bonde poale’ (Bonnerpoale) genoemd.

Ik stond als kleine jongen tussen familieleden, vrienden en buren, soms was er een lege plek, omhoog te kijken naar de honderden beschadigde vrachtwagens volgeladen met verklede jongetjes, ook wel eens een soldaat, en hier en daar een vrouw.

Een oude soldaat  in een laadbak kwam opeens moeilijk overeind en begon te roepen : “Es ist leer hier.” “Leer?”, riep een buurman ,”Leer? Die kant op!” Hij zwaaide wat met zijn arm naar het oosten. De soldaat zei niets terug, maar gooide een bundel bankbiljetten langs mijn hoofd. Ik wilde het geld oppakken, maar werd door mijn moeder tegengehouden. "Oh nee, komt niets van in," zei ze. Kijken moest ik, kijken, meer niet. Ze draaide mijn hoofd naar de asfaltweg.

Tussen en naast de wagens, maar ook in de berm, liepen duizenden afgetakelde jongens, soms hobbelend op Hollandse fietsen of hangend uit een kinderwagen. Met lege ogen staarden ze soms naar de woningen en het drong niet tot hen door dat ze met zichzelf meeliepen. Hun hele voorkomen kon niet voorkomen dat men deze terugtocht als een optocht bekeek, echter zonder applaus, wel vijfentwintig uur per dag.

Soms verraadde een lichte trilling bij het jukbeen een herkenning, maar deze Noordelingen beheersten hun gevoelsleven bijna tot in het onmogelijke. Ze hadden een zelfbeheersing opgebouwd die men vaak tegenkomt op oude kerkhoven waar de lange, grijze zerken zich nauwelijks staande weten te houden doch dat desondanks al jaren doen zonder enige vertoon van emotie.

De mensen stonden als versteende gieren; hun gedachten waren vijf jaar in gif gedompeld geweest, maar werden nu tegelijk afgeschoten en troffen doel. Ze zaaiden paniek onder de doden van geest. Dit was hun oorlog...

Ze roken de lucht van oud zweet en groetten God terwijl ze hun breiende en dommelende grootmoeders, zittend op verouderd meubilair, liefdevol door het dunne haar streken. Zij vormden het bewijs dat niets hopeloos is, als men maar de verantwoordelijkheid durft nemen, te erkennen dat alles tot een goed einde kan worden gebracht, mits de vrede wordt gevangen en niet slechts begrensd door een handtekening.

De passanten vroegen deze aandacht niet, die werd hen opgedrongen. Ze wilden aan hun lot worden overgelaten, maar het publiek langs de kaarsrechte Lange Leegte bleef. Dit was immers de uittocht. Het speelde de finale, dagenlang, meedogenloos en vooral zwijgend en net toen men er aan begon te wennen en het spreken bijna had verleerd werd de colonne dunner en dunner als een langzaam opdrogende regenplas en verdween in het oosten.

Weken later had een halfblinde vrouw die uit een werkkamp in Hannover was gevlucht en sindsdien altijd in gezelschap was van een hond met afgeschoten staart, verteld dat ze nog een kampoverlevende had opgemerkt. Met wijd opengesperde ogen in zijn mager en vervuild gezicht strompelde hij langs de sloot. Ze vertelde over de drek op zijn vodden en zijn gebarsten lippen die alsmaar mompelden. Met veel moeite kon ze iets verstaan: “Mein Gott. Mein Gott. Wo hat man die Grenze versteckt? Ich bin kaputt.” Met een zachte duw draaide ze hem naar het westen.