Groningen Stad

1945 tot 1989

Een eigen plekje

Op het smalle plaatsje tussen ons woonhuis en de bakkerij aan de Eeldersingel was het vaak een drukte van belang. Mijn moeder liep met verse koek van de bakkerij naar de winkel, mijn vader zette een plaat warme broodjes buiten om af te koelen. De leerjongen haalde thee in de keuken. De kat kwam langs geslopen. Op maandag stond het vol met teilen en akers voor de was, de kleine wasmachine met de rode H erop liet schuddend zijn ritmes horen.

Achter het metershoge houten trappenhuis dat tegen de achtergevel van ons huis was aangebouwd, was een klein hok voor de opslag van gist, eieren, en andere bakkerij grondstoffen, afgesloten met een schuifdeur die er geregeld uitliep. Aan de overkant van het plaatsje was de wc, tegen de uitbouw van de keuken aan, als het ware op een plateau, te bereiken met twee hoge brede stoeptreden.

Dat was een goede plek om te zitten, de zon bleef hier het langst schijnen. Ik vond het heerlijk bovenop de warme roze stoep, mijn poppen tegen de muur gezet, bezig met mijn punnikklosje of breiwerkje. Ik maakte dan poppenkleertjes, een klein sjaaltje, een gebreid broekje. Soms las ik er, lekker tegen de muur geleund met de glad geworden stenen. Op de achtergrond de geruststellende geluiden van de deegmachine, het schuiven van platen, het soms losbarstende onderlinge gedonderjaag van de jongens in de bakkerij.

Ons huis was benepen gebouwd, met vreemde aanpassingen om het met meer gezinnen te kunnen bewonen. Maar de roze wc-stoep was koninklijk uitgevoerd en ook het huisje zelf was hoog en ruim. Ik mocht er graag zitten, op de gerieflijke houten bril. De ribbelige wanden waren zachtgroen geverfd, de houten deur donkergrijs. Het mooist was het ronde spiegeltje dat boven in de metalen closetrolhouder zat. Vanaf de wc kon ik mijn gezicht er in bekijken. Dat kwam goed uit, want verder was er maar één spiegel in huis en die hing zo hoog dat ik op een stoel moest staan om wat te zien. En nu kon ik ongestoord bestuderen hoe het er voor stond met het wisselen van mijn boventanden, hoe het met mijn neus ging, die altijd zo rood was in de winter. Hier kon ik ook de tranen van verdriet of woede, over onrecht en krenking ongestoord laten komen, mijn driftbuien laten bedaren.

Dit was mijn toevluchtsoord. Maar al te lang blijven lukte meestal niet; er waren natuurlijk kapers op de kust. En dan was er ook nog iets met het haakje aan de hand; het was er vaak af en als het weer gemaakt was, paste het niet. Ik moest daarom steeds luisteren naar de voetstappen over het plaatsje. Die ene stap naar de eerste tree verstoorde het ritme en dan schreeuwde ik ‘bezet’ en greep gauw de deur vast.

Later geneerde ik me voor onze barbaarse buiten-wc.