Pioniersgeest

1940

De werkplaats van Ome Bart

Ome Bart had een schuurtje met een vloeroppervlak van een paar vierkante meter, achter het huis. De werkplaats. Met veel wrikken, duwen en draaien kon de bank of fauteuil erin, die hij daar van nieuwe bekleding voorzag. Na schooltijd ging ik nog wel eens bij hem langs voor levensles. Dan mocht ik erbij zitten in zijn hokje en kijken hoe hij minutieus kleine spijkertjes door de stof en in het hout dreef. Hij had er steeds een voorraadje van in zijn mond. Handje uit het kartonnen foedraal, stof eraf blazen en in één beweging in de mond geworpen. Hij kon dan nog, min of meer, praten ook. Met zo’n mond vol spijkers.

'Doar zitten en kop hollen'

Ik heb nooit geweten of hij zijn uitstekende onderkaak, bij ons een ‘centenbak’ genoemd, aan deze werkmethode dankte, of dat hij, als stoffeerder de tering naar de nering zette. ‘Doar zitten snotneus (op een stapeltje oude stof in de hoek) en kop hollen as ome Bart proat en as hai nait proat ook’, sprak ome Bart liefdevol door een mondje verse spijkers. Dan mocht ik een stiekem shagje roken uit zijn pakje zware en keek ik naar de miljoenen stofdeeltjes, die in een zonnestraal zweefden.

Dwangarbeider

Ome Bart bezat ware autoriteit. Bij de meesten onder ons is autoriteit maar doen alsof. Ze verwarren autoriteit en autoritair. Hen ontbreekt de kennis. Over henzelf en over het kleine stukje heelal waarover ze dwalen. Ome Bart was dwangarbeider geweest in de grote oorlog. Eenmaal teruggestrompeld naar huis in Winschoten was bijna alles in zijn lichaam kapot. Botten en organen aan flarden geslagen met ijzeren staven. Jarenlang lag hij in een sanatorium in de Zeister bossen, waar hij harder floot dan de vogels en waar alle zusters van hem hielden.

Hij speelde op zijn mondharmonica en bracht de stervenden tot zingen. Daar heelden zijn botten en sterkte zijn geest. Niemand kon hem na die jaren nog iets leren. Geen dokter, geen professor. Hij stak het universum in de zak van zijn stofjas en trok zich terug op zijn schamele vierkante meters. In het hokje achter het huis. Daar bestookte hij me met  tegelwijsheid, die ik later op geen tegel ben tegengekomen. Ik moest ze  herhalen tot ik ze begreep. En niemand die hem hoefde te vertellen dat de Duitsers niet deugden. Dat was domme proat. Wereld is vol met ‘goeien’ en ‘slechten’ en zo is het mien jong en nait aans.

Vriendelijke 'rotmoffen'

Goedgemutst toerde hij met tante Gien, in het juist verworven Dafje de grens over. Voor tante naar Leer of  Oldenburg, etalagekieken. Voor oom naar Ditzum, matje smikkelen. En dan met het pontje de Eems over. Heen en weer. En ome Bart maar ouwehoerpraatjes maken met iedereen. Ze proaten doar haile best Grunnigs. Om dan na terugkomst te mogen klagen dat die ‘Rotmoffen’ zo godvergeten vriendelijk waren.

Beierse walsjes

Woensdag ‘s avonds kwamen drie mannen naar zijn huis. Zij brachten mondharmonica’s mee. Alle van verschillend formaat. Een piccolo van nog geen decimeter, een klos waar er wel vier opzaten, die steeds gedraaid moest worden en zijn meester schrale lippen bezorgde, maar ook een harmonica zo groot als een windjammer, waarvan de bespeler zich schuin in het alkoofje moest wurmen waarin het kwartet haar Beierse walsjes oefende.

Als in de pauze, onder het drinken van een mok koffie, het overlijden ener bekende werd besproken, zei ome Bart dat niemand bang hoefde te zijn voor de dood. ’Leven is een stuk minder en dooier as dood ken nait’. En zo was het. Daarna speelden zij weer hun Beierse walsjes. Ome Bart, zich tijdelijk een ritmesectie verbeeldend, kletste hierbij werkelijk virtuoos op zijn dijen.