Pioniersgeest

1951

Ga je eens mee naar Groningen?

Wanneer zonnestralen door het zachtgroene loof vallen, is het bos een sprookjestuin. Als kinderen kwamen we er vaak. We sprokkelden hout, plukten bessen of raapten beukennootjes.
Ik werd verliefd op Dolf, een Groninger. Met hem ging ik de Gelderse bossen in. Aan de rand van het bos haalde hij eens diep adem: 'eindelijk weer blauwe lucht', zei hij. Niet-begrijpend keek ik hem aan. 'Het bos benauwt mij!', zei hij 'Waarom ben je dan op de Veluwe komen wonen?', vroeg ik. 'Als ik in Groningen werk had kunnen vinden, was ik nooit naar Arnhem verhuisd', antwoordde hij. 'De ruimte, de wolken, vogels, het Wad, daar hou ik van. Ga je eens met me mee?'

In september 1951 reisden wij naar Groningen. De stad deed mij aan Arnhem denken. Hier was tijdens de oorlog ook zo veel verwoest. Rondom de Grote Markt lagen de huizen in puin. Het stadhuis en de Martinikerk hadden de strijd overleefd. We namen de bus naar Uithuizen, waar Dolf vandaan kwam. Over bochtige wegen stonden bomen gebogen door wind van zee. Ik keek door het glas over het vlakke land. Hier en daar stond een boerderij. In de dorpen waren de huizen van donkerrode baksteen. De klei van de omgeving bepaalde de kleur van de steen.

Moeke, vader, zus en broer

De bus stopte voor Café Tap in de hoofdstraat van Uithuizen. De familie van Dolf woonde in de Spekkersgang. Aan weerszijden stonden kleine woningen. Vanouds woonden er robbenjagers. Een korte, dikke vrouw in een witte schort kwam ons zwaaiend tegemoet. Dat moest zijn moeder zijn. 'Fijn dat jullie er zijn,' zei ze hartelijk. Ik stelde me voor. 'Noem mij maar moeke, dan voel je je eerder thuis.' 'Kom vlug in huis kinderen', vervolgde ze. Het was een lage woning, ik kon de dakgoot raken. In het keuken/ huiskamertje werden we door vader, zus en broer opgewacht. Dolf stelde me aan hen voor.

Tussen twee ramen stond een tafel met een pluchen kleed. Kopjes en een theelichtje op een dienblad sierden de tafel. Aan weerszijden twee armstoelen voor pa en moe. Naast pa zijn stoel stond een open kastje, waarin zich tussen de paperassen een blik Niemeyers bevond. Op het kastje stond een vogelkooi met een kanarie en de luidspreker van de radiodistributie. Boven dit alles een plankje met, op een wit gehaakt kleedje, de Maagd Maria. Voor haar brandde een lichtje. Witte katoenen gordijntjes hingen halverwege de ramen aan benen ringetjes aan een koperen roede. De overgordijnen waren van gestreepte stof. Naast moeke, op een tafeltje, stond een gipsen beeldje, een herdersjongen met fluit. Daarnaast bevond zich een bankje en dan de paneeldeur waardoor wij binnen waren gekomen. In de hoek boven de gootsteen zat een koperen kraan. Voor de zwarte schoorsteenmantel stond een platte kachel, waarop het water zong in een buikketel. Intussen rustten mijn ogen weer op pa. Terwijl hij een pijp rookte, nam hij me op.

Grunnegs

Zus nam twee stoelen en plaatste ze bij de tafel. 'Ga hier maar zitten', zei ze. Uit een grijze geëmailleerde pan schepte moeke soep voor ons in de borden. Broer kleurde rood als ik tegen hem sprak. Was hij zo verlegen, of kwam het doordat ik geen Gronings sprak? In de loop van de avond maakte pa een einde aan de Hollandsche tong: 'As 't wichtje goud lustert zel ze 't Grunnegs gauw machteg worden.'

Voor de nacht gingen we in de schuur naar het gemak. Daar was een houten kist met een ronde deksel. Ik was een WC met waterspoeling gewend. De geur was er ondragelijk. Onderin lag de vieze prut. Stukjes krant, geregen aan een touwtje, hingen aan een spijker. Dit deed dienst als toiletpapier. Ik moest het er maar mee doen. De mannen plasten buiten tegen een paaltje. Vandaar het gezegde: ‘Ik ben geen pispaaltje!’

In de mooie kamer waren twee bedsteden. In de een sliep broer en de andere deelde zus met mij. Het dek voelde vochtig. De aardappels lagen onder de bedstee. In de kamer werd alleen op zondag gestookt. Zus bedacht dat ze eerst nog het badstof maandverband moest verschonen. Na deze handeling rolde zij het vuile verband ineen en legde het aan het voeteinde achter de po op de beddenplank. 'Zet je het niet in het water?' vroeg ik. 'Moeke wil 't ja veur de jongens nait waiten. Zij nimt 't weg en wast 't oet.' Ik vond het niet zo fris, maar heb me erbij neergelegd. De gewoontes waren hier blijkbaar zo in het noorden. De bedstee was kort, wij namen de vierenveertig stand en lagen nog lang te fluisteren in het knusse, kleine hokje.

Kerk

De enige kraan was in de keuken/ huiskamer. ’s Morgens stond ik er in onderjurk. Op dat moment trad pa binnen. Het schaamrood steeg hem naar het hoofd en hij stuurde mij meteen weg. Ik was beledigd, ook omdat er geen badwater voor mij was klaargezet. Ik vroeg zus waar ik me kon wassen. ‘n Mensk wordt vanzulm schoon,' was haar antwoord. Ongewassen gingen we naar de hoogmis. In de kerk zag ik dat de mannen links en vrouwen rechts zaten. Ik fluisterde tegen Dolf: 'Wij bij elkaar.' Ogen waren op ons gericht. Na kerktijd, in de mooie kamer, kregen we koffie met een plakje olwievm-kouk. Tijdens de koffie gaf pa ons een berisping en zei: 'Jullie moeten je in de kerk aan de regels houden.'

Aan zied

Om half een vertrok moeke naar het achterhuis. Daar was een primitief asbest aanrecht. Op een tweepits gasstel bracht zij de aardappels aan de kook, om ze later op het petroleumstel gaar te koken. Het pluchen kleed ging van tafel. Daaronder lag het tafelzeil. Uit een smal kastje haalde Zus de borden en het schamele bestek. De pan kwam op tafel. De kookkunst van moeke maakte alles goed! Nadien kwam er een teiltje op tafel. Een vatenkwast van wit katoen. De vaatdoek (een stuk van een oud hemd) glibberde in haar handen. Volgens moeke kwam dat door de soda. Toen alles aan de kant was deed Moeke de deurtjes van de bedstee open. Tegen ons zei ze: 'Vernuver joe wat, wie goan ‘n pooske aan zied.' Dat waren mijn eerste ervaringen met mijn schoonfamilie in Groningen.