Macht & Pracht

1815 tot 1939

Ulrum 1834: “Hier is het tijd, hier moet het gebeuren!”

 In 1834 viel de Hervormde kerk in Nederland uiteen. De ‘fijnen’ konden zich niet langer vinden in de gematigde en liberale interpretaties van de aloude geloofsleer. Zij keerden terug naar een strengere beleving en naleving van het woord van God. De Ulrumse dominee Hendrik de Cock werd het boegbeeld van de Afscheiding.

Ulrum 1834: “Hier is het tijd, hier moet het gebeuren!”

Ulrum in de 19e eeuw: de korenmolen met rechts in de verte de Hervormde Kerk. - Aquarel: J. Bulthuis, www.beeldbankgroningen.nl (818-15648)

12 oktober 1834: Gespannen sfeer

Op de tweede zondagochtend van oktober 1834 zit de kerk van Ulrum stampvol. In de straten staan rijtuigen en koetsen geparkeerd en op een weilandje naast de kerk zijn tientallen paarden uitgespannen. In de kerk hangt een gespannen sfeer, men wacht op de komst van de dominee. De grote vraag die rondzingt: wie zal er vandaag preken? Dominee Nicolaas Smith uit Leens is aan de beurt volgens het Provinciaal Kerkbestuur, maar velen zien liever de Brabantse predikant Scholte de kansel bestijgen. Wanneer de oude Smith aankomt, kan hij slechts met enige moeite de preekstoel bereiken. Daar staat Scholte op hem te wachten. “Al deze mensen zijn hier gekomen om niet u, maar mij aan te horen,” zegt hij. Scholte verzoekt Smith op luide toon om de preekbeurt aan hem te geven. Smith weigert.

In de kerk zit Hendrik de Cock. Eigenlijk is hij de predikant van Ulrum en hij zou graag voor zijn eigen gemeente preken, maar hij is door het Provinciaal Kerkbestuur uit zijn functie ontheven. In december 1833 is hij geschorst en een paar maanden later is hij afgezet. Hij mag niet preken en waarschijnlijk zullen de autoriteiten in de gebeurtenissen van vandaag wel weer aanleiding vinden om hem een boete op te leggen of anderszins te hinderen. Maar De Cock kan niet anders dan werken aan de verspreiding van zijn inzichten.

Voordat Hendrik de Cock in november 1829 aantrad als dominee in Ulrum, was hij in grote lijnen een hervormde dominee zoals alle andere: gematigd en optimistisch. Het geloof is voor de mensen in die tijd een ruggesteun. Men vertrouwt op de vrije en goede wil in de mens, en met wat goddelijke hulp kan best een leefbaar bestaan worden opgebouwd. Een leven dat langzaam maar zeker zelfs in een hogere staat van beschaving terecht zal komen. Zo preken de dominees aan het begin van de negentiende eeuw, doordrongen van een vredelievend verlichtingsdenken.

Maar De Cock heeft bij zijn gemeenteleden in Ulrum kennisgemaakt met een andere visie op het geloof, en die visie is in zijn ogen de enige juiste geworden. De mens is van nature zondig en kan daar zelf niets aan verbeteren. Hij kan wel proberen om het goede te doen, maar alleen degenen die door God zelf worden uitverkoren, krijgen genade. Dat was de oude leer, zoals de protestanten in Nederland die in 1618 in de Dordtse Synode hadden vastgelegd. In de loop der eeuwen was die verwaterd en was vooral de visie op de aangeboren zonde en de uitverkiezing door God naar de achtergrond verdwenen. Aan de Universiteit in Groningen had Hendrik te horen gekregen dat de leerregels van de Dordtse Synode niet langer van deze tijd waren en hij had er zonder veel nadenken mee ingestemd. “Een mens kan zichzelf wel degelijk verheffen en werken aan zijn eigen onsterfelijkheid,” was de leus en dat die opvatting dwars inging tegen de aloude leer van Calvijn, werd in het Academiegebouw luchtig weggewuifd.

Bekeerd

Met pijn in het hart luistert Hendrik de Cock op zondag 12 oktober 1834 naar Smith, die op zijn kansel slechts de halve waarheid verkondigt aan zijn gemeente. De leer die Smith preekt is een verwaterde leer die weinig meer met het ware geloof te maken heeft. “Arme man en arme gemeente,” verzucht De Cock. Dominee Scholte, die naast hem is gaan zitten, geeft hem gelijk. “Een zoetsappig verhaaltje.”

Nog geen vijf jaar eerder zou De Cock hebben ingestemd met de visie van Scholte. Maar de maandag na zijn intrededienst in Ulrum in november 1829 maakte hij kennis met de als orthodox bekend staande ouderling J.J. Beukema. Vanaf het begin spraken ze openhartig met elkaar over geloofszaken en van Beukema leende De Cock de boeken van de 'oude schrijvers', die hem deden inzien dat zijn eigen visie op het geloof tot dan toe te luchtig en gemakkelijk was geweest. “Heer, open mij de ogen want ik ben een blinde leidsman,” bad De Cock. Zijn vrouw Frouwe was blij dat haar man eindelijk begreep wat zij al lang zag. Ze was een ernstige en ietwat stroeve vrouw die een afkeer had van 'werelds vermaak'. De 'oude leer' was haar ingegeven door haar catechesatiemeester in Wildervank, bij wie ook Hendrik lessen had gevolgd. Maar bij haar man was de oude waarheid destijds niet zo goed blijven hangen als bij Frouwe zelf.

Nadat De Cock zijn inzichten ook vanaf de kansel bekend begon te maken, groeide zijn populariteit enorm. Mensen kwamen van heinde en verre om naar hem, die de 'oude leer' in het openbaar predikte, te luisteren. Hoewel het grootste deel van de bevolking geen probleem zag in de gematigd hervormde leer, was er een groep rechtzinnigen of 'fijnen', die gestaag groeide.

<p>Interieur van de hervormde kerk van Ulrum, ca 1917. - Foto: P.B. Kramer, www.beeldbankgroningen.nl (818-15686)</p>

Interieur van de hervormde kerk van Ulrum, ca 1917. - Foto: P.B. Kramer, www.beeldbankgroningen.nl (818-15686)

Na de dienst van die oktobermorgen wacht De Cock consulent Smith onderaan de preekstoel op. “U brengt een leer die niet overeenkomt met Gods woord,” zegt hij. Smith negeert hem. Scholte vraagt of hij dan tenminste de middagdienst mag leiden. Smith weigert. “Wij willen Scholte horen en niet u!” roepen enkele gemeenteleden. Er wordt geduwd en getrokken, maar Scholte loodst de oude consulent veilig naar buiten. Frouwe de Cock windt zich op. “Hier is het tijd, hier moet het gebeuren!” roept ze, tot drie keer toe. Wat mevrouw De Cock precies bedoelt, begrijpen vele gemeenteleden pas later. De kerkdeuren gaan op slot, er komt geen middagdienst.

Geschorst

De onrust tijdens deze dienst was niet uitzonderlijk en het dichtblijven van de kerkdeuren evenmin. De Ulrummers waren wel wat gewend. De gemeenteleden en de kerkenraad, het plaatselijke bestuur van de kerk, hadden zich vierkant achter De Cock geschaard toen hij op 20 december 1833 te horen kreeg dat hij voor drie maanden geschorst werd. Ook toen had dominee Smith moeten invallen in Ulrum. “Ieder ogenblik was ik bevreesd, dat men mij op het lijf zou vallen, maar eindelijk hoorde ik de klok luiden,” herinnerde hij zich later. “Ik was blij, dat ik nog onverminkt aan dit helse gezelschap ontkwam.” De Ulrummers vonden zijn opmerkingen echter behoorlijk overdreven. Tijdens de dienst was er niets voorgevallen. Alleen op straat had men Smith nageroepen: “Valse leraar!”

Aanleiding voor de schorsing van Hendrik de Cock was een klacht geweest van dominee Du Cloux uit het naburige Vierhuizen. De Cock had, door zijn aanzienlijke populariteit bij de rechtzinnige christenen in de omgeving, kinderen gedoopt uit andere gemeenten dan de zijne. Hoewel niet officieel verboden, was het dopen van mensen 'van buiten' ongebruikelijk en konden andere dominees er aanstoot aan nemen. Du Cloux had zich gepasseerd gevoeld en diende de klacht in.

Tegelijk speelde er ook nog een andere kwestie. De Cock had zich in een geschrift nogal negatief uitgelaten over enkele collega's in de provincie Groningen. De 68 pagina's tellende brochure heette Verdediging van de gereformeerde leer en van de ware gereformeerden, bestreden en ten toon gesteld door twee zogenaamde Gereformeerde Leeraars, of de Schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven en verdedigd door H. de Cock. Hendrik gaf hierin een fel weerwoord aan twee predikanten die volgens hem een dwaalleer verkondigden. Deze hadden even daarvoor beiden, gelijktijdig, een brochure uitgegeven waarin ze op hun beurt De Cock verweten 'zeer overdreven begrippen' te koesteren en 'onbijbelsch' te preken.

Toen De Cock op donderdagavond 19 december in Onderdendam aan het Classicaal Bestuur wilde uitleggen waarom hij de kinderen had gedoopt, kreeg hij geen gelegenheid zich te verdedigen. Had hij kinderen 'van buiten' gedoopt? “Ja,” antwoordde De Cock en meteen daarna kon hij weer gaan. Over zijn brochure tegen de 'twee wolven' werd met geen woord gesproken. Het besluit van het bestuur zou de volgende dag per post bij hem worden bezorgd.

De Cock zat de notulen van een kerkenraadsvergadering te schrijven toen de post werd gebracht. “De vergadering is voorts met...” schreef hij. Verder kwam hij niet, want op dat moment werd het vonnis bezorgd: drie maanden schorsing. Het zouden De Cocks laatste geschreven woorden in het kerkenraadsboek zijn.

Geen weg terug

Het loopt die zondag 12 oktober tegen de middag als dominee De Cock aan zijn gemeenteleden buiten uit staat te leggen waarom de preek van dominee Smith niet klopt. Het zijn een bewogen twee weken voor De Cock geweest. Precies een week eerder is zijn driejarige dochtertje Jantje overleden en enkele dagen ervoor, op 2 oktober, heeft hij zich moeten melden bij het Provinciaal Kerkbestuur in Groningen. Zouden die heren zijn afzetting ongedaan maken?

Het Provinciaal Kerkbestuur had in april 1834 de schorsing, zoals die was uitgesproken door de Classis (het regionale bestuur), overgenomen en zelfs uitgebreid tot twee jaar, met 'verlies van traktement'. De Cock had in de eerste maanden van zijn schorsing weliswaar niet gepreekt, maar was wel druk bezig geweest. Hij schreef een inleiding bij een boekje tegen al te 'vrije' gezangen en werkte aan zijn verdediging. Hij stuurde een protestbrief naar de Classis waarin hij opschreef wat hij niet had mogen zeggen op die decemberavond. Verder stuurde hij brieven naar het Provinciaal Kerkbestuur, naar de gouverneur van Groningen en, tenslotte, zelfs naar koning Willem I.

Willem I had zichzelf in 1816 aan het hoofd geplaatst van de Nederlands Hervormde kerk en er een staatsgodsdienst van gemaakt, met zelfs een ministerie van erediensten. De Cock was niet zozeer op zoek naar zijn eigen gelijk, maar wilde de koning terugbrengen naar de ware leer van de gereformeerden. Eind april vertrok hij naar Den Haag voor een audiëntie. De reis er naartoe, die grotendeels te voet werd afgelegd, voerde langs bevriende dominees en geestverwanten. Onderweg maakte Hendrik ook kennis met dominee Scholte. Hij schreef zijn vrouw vanuit Utrecht:

“Hartelijk geliefde echtgenote en kinderen en gemeente, zo van Ulrum als van elders,
Groot zijn de weldadigheden Gods jegens ons. Tot hiertoe heeft Gods goedertierene Hand ons begeleid en bestuurd. Overal waar wij kwamen, stroomde Gods volk toe. Zelfs van veel natuurlijke mensen ontvingen wij veel liefde en medeleven.”

Maar bij de koning had Hendrik geen succes. Terug in Ulrum werd hij opgeroepen om opnieuw voor het Provinciaal Kerkbestuur te verschijnen. Er speelde een nieuwe kwestie: Hendrik had in een voorwoord bij een gezangenbundel geschreven dat de meeste van de tot dan toe gangbare liederen in de kerk verkeerd waren. De gezangen waren “een getier in de oren des Heeren,” schreef hij, die ertoe dienden “de gereformeerden al zingende naar de leugenleer af te voeren.” Hij was nogal stevig van leer getrokken en het Kerkbestuur eiste een verklaring. De Cock stak zijn mening niet onder stoelen of banken en schreef een paginalang epistel te zijner verdediging. Maar op 29 mei 1834 besloot het Provinciaal Bestuur om hem af te zetten. Hij kreeg een half jaar tijd om zich eventueel te beteren en een 'Acte van Berouw' te ondertekenen, maar als hij dat niet deed, werd zijn afzetting definitief.

Op die roerige zondag weet Hendrik inmiddels tien dagen dat zijn afzetting definitief zal worden. Op 2 oktober heeft hij zich naar de vergadering van het Provinciaal Kerkbestuur begeven, die gehouden werd 'bij kastelein Van der Laan aan de Grote Markt te Groningen'. Hij moest alleen komen, zonder zijn kerkenraad, die hem nog altijd steunde. Een Acte van Berouw had hij niet ondertekend, of nog niet, want ondanks verzoeken van zijn kant, had hij er geen ontvangen.

Op die middag leest de voorzitter van de vergadering een formulier voor:
“Geeft de geschorste zijn berouw en leedwezen wegens ordeverstoring in de Hervormde Kerk toe? Belooft hij, dat hij zich naar de kerkelijke reglementen zal gedragen?”
De Cock antwoordt: “Ik wil alles ondertekenen wat in overeenstemming is met het Woord van God.” Hij wil beginnen aan een uitleg, maar voorzitter Hendriksz onderbreekt hem.
“Geen
pourparlers.” Geen praatjes.
Even is De Cock onthutst. Dan begint hij opnieuw, voorzichtig formulerend.
“Voorzitter, er wordt van mij iets gevraagd wat ik onmogelijk kan doen...”
“Geen
pourparlers,” herhaalt Hendriksz bars.
“Voorzitter, ik wil ook rust in de kerk en ik wens in vrede te leven met Gods ware knechten...”
“Geen
pourparlers!” De voorzitter geeft De Cock geen gelegenheid zich uit te spreken. De Cock beroept zich op het woord van God, maar het Kerkbestuur blijft welbewust doof. Machteloos verlaat hij de zaal. Buiten wacht de kerkenraad hem op. Zodra ze hem zien, weten ze dat alle hoop op herstel in functie verloren is.

Gehinderd en gestraft

Die zondagmiddag 12 oktober preekt dominee Hendrik Peter Scholte in een weiland, even ten zuiden van Ulrum. Hij is in alle perikelen een steun en toeverlaat geworden voor De Cock en is eerder in de week al in het dorp aangekomen. Ook hem hangt een schorsing boven het hoofd, maar dat weerhoudt hem niet om op donderdagavond 9 oktober al te spreken (niet preken) voor een groot gehoor, in de herberg van weduwe Koster. Hendrik en zijn Frouwe zijn erbij en worden door de aanwezigen gecondoleerd met het verlies van hun dochtertje. Die vrijdagavond doopt Scholte in een extra dienst zeven kinderen en preekt hij van zeven tot half elf 's avonds.

De Cock had tijdens zijn schorsing ook al vaker bijeenkomsten georganiseerd. Het waren nadrukkelijk geen diensten die hij hield in de herberg van Geertje Koster, omdat hij de kerkbesturen niet voor het hoofd wilde stoten. “Het is weliswaar een zware weg voor mij en ook voor mijn vrouw,” legde hij aan de aanwezigen uit, “maar ik wens in de voetsporen te gaan van mijn Meester, de Here Jezus, die nog veel slechter behandeld werd dan dit en ondanks alles Zijn mond niet opendeed.” Op de samenkomsten bij weduwe Koster kwamen vele mensen af; soms vijftig, soms bijna tweehonderd. Ze baden samen, luisterden naar een gedeelte uit de bijbel en af en toe kwam er een oefenaar, een onbeëdigd prediker, een voordracht houden. Op die manier leerde Hendrik de turfgraver en oefenaar Luitsen Dijkstra uit het Drentse Smilde kennen. “De waarheid is ons wel veertien uur reizen waard,” had de potige kerel de geschorste dominee verzekerd.

<p>Het huis van de weduwe Koster, ca 1925. - Foto: www.beeldbankgroningen.nl (818_15647)</p>

Het huis van de weduwe Koster, ca 1925. - Foto: www.beeldbankgroningen.nl (818_15647)

Na de dienst in de open lucht op zondagmiddag 12 oktober gaan de toehoorders vredig uiteen. Intussen stelt waarnemend burgemeester Loots van Ulrum een aantal processen-verbaal op. Twee mensen die dominee Smith wat hardhandig hebben aangeraakt, worden streng bestraft met achttien maanden gevangenisstraf en tien gulden boete. Scholte zal voor de rechter in Appingedam moeten verschijnen, omdat hij op vrijdagavond illegaal heeft gepreekt.

13 oktober 1834: Afscheiding

In de Hervormde pastorie van Ulrum zit Hendrik alleen aan zijn bureau. Scholte is terug naar huis en Frouwe houdt de kinderen stil om hem niet te storen. De Cock hoort al de hele dag de woorden van zijn vrouw door zijn hoofd galmen, de woorden die ze vanochtend na de dienst riep: “Hier is het tijd, hier moet het gebeuren!” Ze heeft gelijk. Hij knikt en neemt de pen ter hand.

“Wij ondergetekenden Opzienderen en Litmaten der Gereformeerde Gemeente van Jezus Christus te Ulrum; sedert geruimen tijd opgemerkt hebbende, het bederf in de Nederlansche Hervormde Kerk, zoo wel in de verminking of verloochening van de Leer onzer vaderen gegrond op Gods woord als in de verbastering van de bediening der Heilige Sacramenten naar de verordineering van Christus in Zijn woord...”

De Cock schrijft, tot diep in de nacht, aan een officiële afscheiding. Er is geen weg meer terug, ziet hij in. Dat hij geen officieel erkend predikant meer zal worden, weet hij al een ruime week, sinds het 'geen pourparlers' van het Provinciaal Kerkbestuur. Maar nu hij vandaag voor de zoveelste keer heeft gezien hoe hij en zijn medestanders in het geloof worden tegengewerkt, heeft hij de knoop doorgehakt. De ware gereformeerden moeten dan maar afscheid nemen van de Hervormde Kerk. Het is een besluit waar hij lang over geaarzeld heeft.

De gehele maandag schaaft Hendrik aan de tekst en 's avonds roept hij de kerkenraad bijeen. Die avond leest hij de Acte van Afscheiding of Wederkeering voor. Wederkering, omdat deze daad een terugkeer tot het geloof van de vaderen betekent en afscheiding, omdat de gereformeerden de Hervormde Kerk verlaten. De ouderlingen en diakenen van de kerkenraad zijn blij: nu zijn ze vrij om hun eigen diensten in te richten en weer te luisteren naar hun eigen dominee, die zonder belemmering de oude leer kan prediken. Eensgezind schrijven de vijf mannenbroeders van de kerkenraad hun naam onder de Acte, en ze besluiten om het document de volgende avond voor te leggen aan de rest van de gemeente. De Afscheiding van de Gereformeerden is op 13 oktober 1834 een feit geworden.

14 oktober 1834: Ondertekening

Op dinsdagavond 14 oktober zijn er in de herberg van weduwe Koster ruim 150 mensen verzameld. Hendrik de Cock maant de aanwezigen tot stilte en knielt. Allen volgen zijn voorbeeld; van de oude orthodoxe Beukema tot zijn eigen vrouw. Hij bidt en smeekt: “Heere, als Uw aangezicht niet medegaat, doe ons van hier dan niet optrekken.” Hendrik vraagt Gods zegen over de Afscheiding. Daarna vertelt hij wat de kerkenraad de dag ervoor heeft gedaan en vraagt hij de gemeente of zij de Acte ook willen ondertekenen. “Het gaat er niet om dat u mij volgt,” drukt hij de mensen op het hart, “maar de bevindelijke, gereformeerde leer.”

De Acte ligt op tafel en Hendrik nodigt zijn gemeenteleden uit om hun handtekening te plaatsen. Even is het stil en beweegt er niemand. Maar dan komen de eersten naar voren. Al gauw staan de gemeenteleden in de rij. Wie niet kan schrijven, tekent zijn initialen of laat zijn naam noteren. Honderdvierenveertig mensen ondertekenen die avond, acht weigeren. Onder hen de twee kerkvoogden, die het kerkgebouw beheren. Zeven van de ondertekenaars zullen hun besluit later herroepen.

Zondag 19 oktober 1834: De kerk gaat dicht

De afgescheidenen in Ulrum zijn uitgelaten: eindelijk zullen ze weer kunnen luisteren naar hun eigen Hendrik de Cock, in hun eigen dorpskerk. Maar dat loopt anders. De veldwachter van Ulrum waarschuwt dominee Van der Helm uit Niekerk, die op zondag 19 oktober moet komen preken volgens de Classis, dat hij maar beter niet kan komen. Maar Van der Helm zet door. Hij vraagt de gouverneur om militaire bijstand, maar die vindt dat een beetje overdreven: acht man is wel genoeg. De kerkvoogden zullen de kerk voor Van der Helm klaarmaken.

Die zondag zien de kerkgangers hoe zeven veldwachters en één gerechtsdienaar dominee Van der Helm de gehele route naar de kerk begeleiden. De kerk is afgeladen vol en De Cock staat hij het doophek, gekleed in zijn toga en bef. Hij mag de preekstoel niet op van de gerechtsdienaar, hoe hij ook uitlegt dat zijn afgescheiden gemeente niets meer te maken heeft met Classis, Provincie of koning. Van der Helm staat voor in de kerk en kan er niet door, zelfs niet met hulp van de veldwachters. Er wordt geschreeuwd: “Baälpriester, valse leraar, afgodendienaar!” De consulent kiest het hazenpad, maar nog steeds mag De Cock de kansel niet op. Dan maar vanaf de ouderlingenbank, denkt hij en hij maant de gemeente tot stilte.
Nadat ze gezamenlijk een psalm hebben gezongen, gaat De Cock voor in gebed. De gerechtsdienaar, die de toegang tot de preekstoel nog steeds verspert, maakt allerlei opmerkingen om de dienst zo veel mogelijk te verstoren, maar De Cock houdt zich Oostindisch doof en preekt onverstoorbaar verder. Na de dienst doen de kerkvoogden de deuren op slot. In deze kerk is er geen plaats meer voor de gereformeerde waarheid.

Ernstige gevolgen

Twee weken later moeten De Cock en een gemeentelid voor de rechtbank verschijnen wegens ordeverstoring. De straffen zijn niet mild: Klaas Pieters Ritsema, die Van der Helm een 'afgodendienaar' heeft genoemd, krijgt een maand gevangenisstraf en een boete van acht gulden. De Cock krijgt een boete van 150 gulden en moet drie maanden de gevangenis in. Ook in hoger beroep worden de straffen bevestigd en eind november 1834 moeten beide mannen zich bij het Spinhuis in Groningen melden. Maar voor die tijd krijgen ze in Ulrum nog het een en ander te verduren.

Gouverneur Rengers heeft lucht gekregen van de onrust in Ulrum en stuurt een compagnie van ruim honderd soldaten naar het dorpje, 'ter verzekering van orde en rust'. Ze worden ingekwartierd bij de bevolking, en natuurlijk vooral bij de afgescheidenen. In de pastorie van De Cock worden twaalf man ondergebracht en de dominee, zijn gezin en de dienstmeid worden veroordeeld tot 'kamerarrest'. De Cock krijgt een preek- en spreekverbod en het gezin zit in de woonkamer, omsingeld door soldaten die elders in het huis de wijn opdrinken en het servies stukslaan. Frouwe is een inzinking nabij, maar biddend tot God doorstaat het gezin ook deze pesterijen.

<p>De pastorie in Ulrum waar de familie De Cock woonde. - Ansicht: www.beeldbankgroningen.nl (1986-17768)</p>

De pastorie in Ulrum waar de familie De Cock woonde. - Ansicht: www.beeldbankgroningen.nl (1986-17768)

November 1834: Het vuur gaat rond

Begin november scheidt ook de Brabantse gemeente van dominee Scholte zich af en het vuur van de Afscheiding verspreidt zich. Als De Cock op 6 en 7 november met zijn vrouw naar Wildervank mag reizen om daar zijn moeder te begraven, preekt hij diezelfde dag nog en doopt hij er zestien kinderen. Op 20 november vindt er een afscheiding in het Drentse Smilde plaats, waar De Cock de oefenaar Luitsen Dijkstra installeert als voorganger van de gereformeerde kerk. Hendrik reist van hot naar haar en preekt overal waar hij komt, van Assen tot Warffum en Sauwerd. Voor veel van deze bijeenkomsten krijgt hij boetes opgelegd, die oplopen tot honderd gulden per keer. Maar niets weerhoudt hem nu nog om de oude leer te prediken.

28 november 1834: De gevangenis in

Op 28 november 1834 wordt Hendrik de Cock opgesloten in het Spinhuis aan de Zoutstraat. Hoewel hij streng wordt bewaakt, is zijn verblijf in de gevangenis fysiek in elk geval niet zwaar. Hij huurt een zogenaamde 'pistole', een redelijk comfortabele kamer die dient als zijn cel. Voor eten, brandstof en kaarsen moet hij apart bijbetalen. De Cock doodt de tijd met het schrijven van brochures en brieven en met bidden, lezen en zingen. “Ik word tot dusver door Gods goedheid rijkelijk verkwikt,” schrijft hij aan Frouwe. “Ik verheug mij dat ik waardig geacht ben als een van de eersten om Christus' wil smaadheid te dragen.” De inspecteur die de brieven censureert, streept soms een al te optimistische passage door.

Frouwe zit thuis in Ulrum, met haar gezin en ingekwartierde soldaten en krijgt te horen dat ze de pastorie moet verlaten. Het huis is van de Hervormde kerk en ze heeft er niets meer te zoeken. Twee weken voor de vrijlating van haar man wordt ze met haar zonen Helenius (10), Tjaarda (6) en dochtertje Eelbrin (1) op straat gezet. Gemeenteleden dragen in de ijzige februarikou wat huisraad naar de voorkamer van weduwe Martje Wierenga, waar ze tijdelijk haar intrek mag nemen.

Februari 1835: De banden losgemaakt

Hendrik wordt op 28 februari 1835 vrijgelaten uit het Spinhuis. Wat is het eerste dat hij doet? Naar huis? Nee, hij gaat naar vrienden in de stad en houdt die avond een toespraak in Haren. Pas de volgende dag reist hij terug naar Ulrum. In het kleine kamertje bij weduwe Martje verwelkomt zijn gezin hem. Na de nodige omhelzingen komen tientallen Ulrummers hem de hand schudden.

Terug in Ulrum is het Hendrik vrij snel duidelijk: hier zullen ze niet blijven. “God heeft andere plannen met ons,” mompelt hij in het kleine voorkamertje tegen Frouwe. Een aanzienlijk man uit Zwolle biedt zijn eigen buitenverblijf in Dalfsen aan als woning voor de afgescheiden leraar. Maar Dalfsen ligt te ver van de Groningse en Drentse dorpen waar Hendrik zo vaak naar toe gaat. De oplossing wordt gevonden in Smilde, de tweede afgescheiden gemeente. De Cock zal zijn Ulrum missen, maar niet te veel: “In het eerst was ik met de weg en wil des Heren niet verenigd om zo verre van u [Ulrummers] gescheiden te zijn, maar de Heere heeft reeds enigszins [in het Spinhuis] in Groningen de banden losgemaakt en maakt mij thans nogal berustende.”

Mei 1835: Verhuizen

In mei 1835 verhuist het gezin De Cock met de trekschuit naar Smilde. In juli van dat jaar verdwijnen de laatste ingekwartierde soldaten uit Ulrum. De Cock werkt vanuit Smilde en later vanuit Groningen onverminderd voort aan de afscheiding, die zich in vele gemeenten voltrekt, meestal onder zijn leiding.

1842: Overlijden

Nog geen acht jaar na de roerige gebeurtenissen van oktober 1834, sterft Hendrik de Cock. Aan het begin van de zomer van 1842 krijgt hij een 'borstziekte' onder de leden. Hij kwakkelt wat, herstelt weer, maar op een zondag in september krijgt Hendrik tijdens een preek een bloedspuwing. Daarna gaat het snel bergafwaarts met hem. Op 1 november neemt hij biddend en zingend afscheid van zijn kinderen en op maandagochtend 14 november overlijdt hij. Frouwe laat een overlijdensadvertentie plaatsen:

<p>Groninger Courant, 15 november 1842</p>

Groninger Courant, 15 november 1842

Hendrik de Cock wordt op 18 november 1842 begraven op de Zuiderbegraafplaats in Groningen.