Macht & Pracht

1537

1536: Appingedam moet worden gesloopt

In september 1536 wist de ‘Bourgondische’ veldheer Jurgen Schenck van Toutenburg het stadje Appingedam in handen te krijgen. Bij de overgave van de bezetting -deze stond onder bevel van de krijgsheren Meindert van Ham en Berend van Hackfort- werd ten aanzien van de Damster burgers bepaald dat degenen die dat wilden, op dezelfde voorwaarden als de soldaten mochten vertrekken; degenen die wilden blijven, zouden zich voor Schenck moeten verantwoorden. Deze legde in Appingedam een garnizoen onder leiding van de overste Hans Hesse. De garnizoenscommandant kreeg onder meer de opdracht alle vestingwerken van het stadje te slopen.

1536: Appingedam moet worden gesloopt

De stad Appingedam gezien vanuit het westen, 1665. - Schilderij: Claes Hendericx

Volgens een verklaring die Hesse in 1562 aflegde, heeft hij dit inderdaad gedaan. Dit was echter maar een deel van wat Schenck hem had bevolen. De veldheer had hem opgedragen Appingedam ‘gaer en geheell te slichten, met huesen ende alle geboute’, dit in overeenstemming met een aanschrijving die Schenck van landvoogdes Maria van Hongarije had gekregen. Die had hem bij brief van 16 september 1536 vanuit Brussel laten weten dat de vesting Appingedam ‘niet meer nodig was’ en dat het voortbestaan ervan alleen maar kosten en overlast zou veroorzaken. De koningin droeg Schenck daarom op ‘die van Groeningen ende den Omlanden’ te gelasten het vlek geheel te slopen, ‘voor zover u dat nog niet al hebt gedaan’.

Geen haast

Er hadden zich echter ‘ettelicke vrunden’ bij Hesse gemeld met het verzoek om vooral geen haast te maken met het sloopwerk. De garnizoenscommandant had de zaak, volgens zijn eigen verklaring, inderdaad op haar beloop gelaten en van dit uitstel hadden de Damsters gebruik gemaakt om van Jurgen Schenck gedaan te krijgen dat de huizen mochten blijven staan.

Daarna heeft Hesse het bevel gekregen-van wie wordt niet verteld-om het Augustijnenklooster in Appingedam af te breken. Ook dit is echter niet doorgegaan, want ‘broeder Hinrick van Sloeten’ kreeg in Brussel van Jurgen Schenck te horen dat het klooster moest blijven staan omdat Schencks eigen broer daar begraven was.

Appingedam blijft bestaan

Appingedam bleef nog vele jaren een steen des aanstoots voor Groningen. Nog in 1565 kreeg de Groninger stadssyndicus Hessel Aysma opdracht om bij de regering in Brussel aan te dringen op de bijna dertig jaar tevoren beloofde slechting van Appingedam. Maar de toenmalige landvoogdes, Margaretha van Parma, reageerde afwijzend op het Groningse verzoek. Volgens haar hadden de Groningers in 1536 nadrukkelijker moeten aandringen op de afbraak van Appingedam. Bovendien waren de Groningers al eens akkoord gegaan met een uitspraak die het Hof in de handelsconflicten tussen de stad en Appingedam had gedaan. Daarmee hadden ze te kennen gegeven vrede te hebben met het voortbestaan van het stadje. Bovendien, aldus Margaretha, hadden de Groningers destijds zelf de indruk gewekt dat door de slechting van de Damster vestingwerken aan de belofte van de keizer was voldaan.