Pioniersgeest

1870

Bloeiende confectie-industrie in Groningen

Welgestelde burgers droegen in de 19e eeuw een maatpak, een kostuum dat door een kleermaker speciaal voor hen was gemaakt. Arbeiders konden zoiets niet betalen, daarom was er een levendige handel in tweedehandskleding ontstaan. Maar in de jaren dertig van de 19e eeuw verzon men in Parijs een alternatief: nieuwe kleding, op voorraad gemaakt in standaardmaten - confectie.

In de 19e eeuw zijn er in Groningen twee belangrijke joodse families die handelen in tweedehands kleren: de familie Van Dam en de familie Levie. Zij beginnen in de tweede helft van de jaren 1850 ook confectie te verkopen. Dat blijkt een gouden zet. Vooral de groothandel in confectiekleding is een groot succes. De eveneens joodse firma S. Muller & Co (opgericht opgericht in 1887) durft het zelfs aan om zich volledig op de groothandel te richten. Omstreeks 1870 beginnen deze Groningse handelaren ook zelf confectie te maken. In eerste instantie richten ze zich vooral op herenmode en kinder- en regenkleding. Dameskleding is minder lucratief, want 19e-eeuwse vrouwen maken hun kleren vaak zelf.

Tegen het eind van 19e eeuw zijn er in de stad Groningen heel wat bedrijfjes actief met de handel in en productie van confectie. Vier van deze bedrijven zullen later de kern vormen van de Groningse confectie-industrie: de firma Gebr. Levie, de firma G. Levie, Wed. N.A. van Dam & Zonen en S. Muller & Co.

Van thuiswerk naar fabrieksarbeid

Dat er aan het eind van 19e eeuw veel confectie wordt geproduceerd in Groningen, betekent niet dat de stad vol staat met fabrieken. De kleding wordt namelijk vooral gemaakt door thuiswerkers. Deze thuiswerkers maken heel lange werkdagen en krijgen maar weinig betaald. De Kamer van Arbeid voor de Confectiebedrijven te Groningen schrijft in 1902 in een nota:

"Bij de kleermakerijen worden veel personen beneden 16 jaar gebruikt, doch het meest bij de confectie voor de mannenkleeding. Van deze jonge werkkrachten moet daarbij trouwens wel gebruik worden gemaakt, omdat de hoofdwerkers, de zogenaamde 2e hands bazen, anders geen behoorlijk weekgeld zouden kunnen verdienen."

(RHC Groninger Archieven 1097-2, nota 1902, p. 2.)

In 1903 zijn de lonen zelfs zo laag geworden dat de kleermakers in staking gaan. Ze eisen vaste tarieven en een loonsverhoging van 10%. Na bijna een maand onderhandelen met bemiddeling van de Verzoeningsraad van de Kamer van Arbeid, komen de confectioneurs en hun arbeiders tot een overeenkomst: een loonlijst waarop per product het stuksloon is vastgesteld. De overeenkomst geldt voor 2 jaar, maar de kleermakers moeten wel genoegen nemen met een loonstijging van 7,5%.

Deze eerste CAO voor de confectie-industrie is een goed begin, maar de kleermakers kunnen er niet lang van genieten. De werkgevers proberen onder de loonafspraken uit te komen door andere stoffen te gebruiken of de modellen te vervangen door nieuwe modellen waarvoor minder wordt betaald. Er zullen nog heel wat  stakingen volgen, die lang niet altijd succesvol zijn, maar in ieder geval zit er sinds 1903 enig systeem in de vaststelling van de lonen.

De arbeidsomstandigheden in de Groningse confectie-industrie verbeteren pas echt met de invoer van de fabrieksateliers. Het is niet zeker wie in Groningen het eerste fabrieksatelier begon. Mogelijk zijn het de Gebroeders Levie. In de eerste fabrieksateliers wordt vooral geproduceerd voor de detailhandel, dus voor de eigen winkels van de bedrijven. In het begin van de jaren twintig gaan ook de groothandelaren over op fabrieksateliers. Die fabrieken worden dan ook uitgerust met gespecialiseerde machines, bijvoorbeeld voor het maken van knoopsgaten. Het aantal thuiswerkende kleermakers neemt dan af, ook doordat er steeds minder maatwerk wordt verkocht.

Bloeitijd

In de jaren dertig ontwikkelt Groningen zich tot het centrum voor de herenkledingconfectie in Nederland. Maar de industrie heeft wel last van de crisis. En ook vestigen zich in Groningen steeds meer buitenlandse bedrijven, met name van uit Duitsland en Oostenrijk gevluchte joden. Om de concurrentie aan te kunnen, gaat men moderne productiemethodes zoals het lopende band en doorgeefsysteem gebruiken. In de film van de firma C.E. Grol & Zonen is te zien hoe zo’n moderne fabriek eruit zag:

De tweede wereldoorlog brengt de Groningse confectie-industrie een zware klap toe. De bedrijven van joodse eigenaren worden onteigend en de joodse werknemers worden afgevoerd. Ook raken er tijdens de bevrijding panden beschadigd. Toch herstelt de sector zich na de oorlog snel, want er is een grote vraag naar kleding en de concurrentie van Duitse confectie is weggevallen. Behalve herenkleding wordt er in Groningen nu ook veel regenkleding en dameskleding gemaakt.

De jaren vijftig vormen de echte bloeitijd van de Groningse confectie-industrie. Niet alleen is het de belangrijkste bedrijfstak in de stad Groningen, de bedrijven beginnen ook steeds meer vestigingen in de provincie. Er wordt een tweejarige vakopleiding opgezet en er verschijnt een gezamenlijk personeelsblad.

Personeelsblad

Het personeelsblad voor de confectiefabrieken in stad en provincie Groningen, Assen en Zwolle krijgt de naam Heet van de naald. Het maandblad geeft informatie en nieuws over de textielindustrie en besteedt aandacht aan jubilarissen en aan de prestaties van de (denk)sportverenigingen van de bedrijven. In de eerste jaargang (1955) vertelt Th. de Both, directeur van S. Muller & Co., steeds een stukje van de geschiedenis van de Groningse confectie. Verder staan er in het blad kruiswoordpuzzels en breipatronen, en heel verrassend: tips voor het houden van duiven.

Het personeelsblad is rijk geïllustreerd met foto's van Fotobedrijf Piet Boonstra en tekeningen van verschillende tekenaars. Zo prijkt op de voorkant van het aprilnummer van 1955 een foto van drie vrouwen in mooie japonnen. Het zijn medewerksters van drie Groningse confectiebedrijven die door Heet van de naald zijn uitgenodigd om een bezoek te brengen aan de Nederlandse Textieljaarbeurs in Utrecht. Daar mogen ze als eregasten een modeshow bijwonen om na afloop zelf in een jurk van hun keuze over de catwalk te lopen. En natuurlijk wordt er uitgebreid verslag van gedaan in het personeelsblad.

Ook leuk is het artikel  over de voorspelling van Oscar E. Schoeffler over hoe men in het jaar 2000 gekleed zal gaan: 'Men zal zich n.l. in een "kledingmagazijn"een nieuw "costuum" op het lichaam kunnen laten spuiten.' En: 'De man zal weer de pauw van het menselijk geslacht worden.' Sommige voorspellingen van Schoeffler zijn aardig raak, maar wat deze visionair niet heeft voorzien is dat de rol van Groningen in de confectie-industrie al snel uitgespeeld zal zijn.

De ondergang

Al aan het eind van de jaren vijftig keert het tij. Nederland gaat ineens meer kleding importeren dan exporteren. De loonkosten stijgen, de werktijden worden korter. Vrouwen krijgen recht op hetzelfde loon als mannen. Door de loonexplosie in de jaren zestig verslechtert de  concurrentiepositie van Nederland nog meer. Ook neemt de vraag naar kostuums af door de opkomst van de zogenaamde vrijetijdskleding. Vanaf 1966 moet de ene na de andere confectiefabriek sluiten. In 1966 werken er in de provincie Groningen nog 6251 mensen in de kledingindustrie, in 1983 nog maar 310. De Groningse confectie-industrie is niet meer.

Dit verhaal is geschreven in het kader van het project WiGeDok, de poort tot de sociaal-economische geschiedenis van Groningen en Ostfriesland. WiGeDok biedt via zijn website een overzicht per bedrijfstak van archieven van bedrijven en aanverwante (vak)organisaties.