Pioniersgeest , Groningen Stad

1950

De koopman

Groningen-Zuid 1952, IJsselstraat. We wonen op een bovenwoning, hoek Berkelstraat. Het is hartje winter. Een ijzige oostenwind blaast door de straat. Met dit weer en op de vroege zaterdagmorgen is er niemand op straat. Neringdoenden moeten nog komen: de melkboer met paard en wagen, de bakker op de bakfiets, een scharensliep, misschien een groenteboer, hoewel, in deze kou... Ik ben negen jaar en zit in de voorkamer voor het raam, waarop de ijsbloemen door de warmte van de kolenkachel goeddeels zijn weggedooid. Er verschijnt een handkar uit de richting van de Rijnstraat. Ik weet wie erachter loopt en houd even de adem in. Wat zal mijn moeder doen?

De Rijnstraat, parallel aan de Berkelstraat, waar dit verhaal zich afspeelt, ca. 1948. - Ansicht: G. Bakker, www.beeldbankgroningen.nl (1986-05072)
De Rijnstraat, parallel aan de Berkelstraat, waar dit verhaal zich afspeelt, ca. 1948. - Ansicht: G. Bakker, www.beeldbankgroningen.nl (1986-05072)

"Háándul, wie hééft ’r nog wát voor de kóópman, deee kóóópman koopt vanállus!" Het geluid klinkt zwak. De koopman is klein. Hij duwt zijn wankele handkar voort met de ligger vlak voor zijn neus, de blauwe handen om het rondhout gekromd. Zo kan hij net over de rand van de kar kijken. Onder de te grote pet met vettige klep steekt een rimpelig bleek gezicht en sliertige grijze haren wapperen in de tegenwind. Waarom heeft ie geen oorwarmers op, vraag ik me af, zogauw ik zijn rode oren kan zien. Het ene wiel piept en kraakt onheilspellend. Op de kar ligt wat oude rommel: vodden, een roestig fietswiel, los oud ijzer, een kastje met houtworm. ‘Het joodje’, zoals wij hem vaak noemden, weet dat mijn moeder altijd wel iets op de zolder heeft liggen wat ze kwijt wil. Ze vraagt er nooit geld voor.

Van achter het raam van de voorkamer zie ik dat hij even opkijkt, zich oriënteert. Het is bitter koud. Er liggen stroken platgereden sneeuw op de weg en het vriest hard, ook overdag. De handelaar brengt zijn handkar tot stilstand, zet hem op de ene poot, loopt voorzichtig over de harde sneeuw naar onze voordeur en trekt aan de bel. ‘De koopman!’ roep ik naar mijn moeder. Ze loopt naar de overloop en geeft een ruk aan het lange touw waarmee beneden de deur kan worden geopend. Ik hoor hoe ze bezorgd vraagt hoe het met hem gaat en dat het haar spijt dat ze op het moment niets voor hem heeft. Ik kan zijn zachte antwoorden en vragen niet verstaan. Even later gaat de voordeur dicht en hoor ik de man naar boven stommelen. Mijn moeder komt haastig de kamer in en zegt: ‘Blijf jij maar even hier.’ Ik loop naar de achterkamer, blijf bij de deur staan en luister gespannen. De pendule op de schoorsteenmantel (bozzum, zei m’n moeder altijd) slaat half tien. Terwijl mijn moeder de koopman naar de keuken loodst, hoor ik hem zoiets zeggen als ‘goed volk’ en ‘honger’.

 Handkar van een voddenman aan de Turfsingel. (Uit: Verdwenen plekjes ... Groningen 1955-1965, K. van der Hoef, foto’s: Warner Folkers)
Handkar van een voddenman aan de Turfsingel. (Uit: Verdwenen plekjes ... Groningen 1955-1965, K. van der Hoef, foto’s: Warner Folkers)

Er gebeurt iets in de keuken dat ik heel graag wil zien. Een gaspit wordt aangestoken en ik hoor het deksel van de broodtrommel slaan. Na een paar minuten wordt het stil. Af en toe praat mijn moeder zacht. Dan hoor ik niets meer en ga op de stoel onder de bakelieten knop van de distributieradio zitten. Hier, naast de vaste kast tussen de kamerdeur en de suitedeuren, kan ik alles redelijk goed horen en wacht af. Opeens hoor ik de keukendeur opengaan en ga weer bij de deur staan. Mijn moeder loopt over de overloop en gaat naar boven. Ze opent de zolderdeur en klost de vaste houten trap op. Wil ze toch kijken of er nog iets voor de handelaar is? De oude grammofoon van mijn broer misschien.

Met bonzend hart open ik de kamerdeur, loop de overloop op en zie dat de keukendeur op een kier staat. Langzaam duw ik hem open. Ik ruik gekookte melk. De keuken is smal. Naast een vaste kast bij de balkondeur staat tegen de wand een kleine tafel met één keukenstoel tegenover het granieten aanrecht. De koopman zit op de stoel met in zijn hand een half opgegeten dubbele boterham witbrood, dik belegd met kaas. Wat is hij klein en krom. Bij het pakje Blue Band (bleuband zei m’n moeder altijd op z’n Hollands) staat een beker hete melk te dampen. De man kijkt me verbaasd aan. Hij heeft matte donkere ogen en zijn hangende onderste oogleden zijn rood aangelopen. Zijn smoezelige colbert met gerafelde zakken hangt open. Om zijn hals is een sjaal geknoopt die ooit wijnrood is geweest. Je kan zien dat de sjaal door zijn stoppelbaard is bewerkt. Opgedroogd wittig snot maakt de knoop glanzend. Wat rare schoenen heeft ie aan. Maar mijn aandacht wordt het meest getrokken door de hand waarmee hij de boterham naar zijn bijna tandeloze mond brengt. Op de rug van de hand gaapt een open zweer, een geelomrande rode krater op blauw vel. Ik loop diep onder de indruk achteruit naar de overloop en sluip terug in de achterkamer.

Pas jaren later heeft mijn moeder me verteld waarom ik in de kamer moest blijven. Ze kwam uit een arbeidersgezin op het Hoogeland. Opa werkte bij een herenboer en verzamelde na het zware boerenwerk vodden. Opoe ventte met melk die ze in twee emmers aan een juk droeg. Ze staat ermee op een foto in sepiakleur. In haar jeugd was mijn moeder vaak noodgedwongen zonder eten naar bed gestuurd. In de nazomer kreeg ze een plak koolraap mee naar bed. Opoe gaf haar kinderen meestal twee keer per dag een schamele maaltijd. Mijn moeder wilde niet dat ik armoede zag. En mijn vader wilde niet dat ze iedereen maar binnenliet. Ik kreeg het gevoel dat ze de koopman stiekem had binnengelaten. Ze had de handelaar ook nog een dubbele boterham met kaas meegegeven. Achter het gordijn op de zolder had ze een bloementafeltje en een houten kandelaar gevonden.

Onze bovenwoning, gezien vanuit de Berkelstraat. Foto: Jos Beukema. (Zijn moeder is mijn zus. Jos wilde ons geboortehuis vastleggen.)
Onze bovenwoning, gezien vanuit de Berkelstraat. Foto: Jos Beukema. (Zijn moeder is mijn zus. Jos wilde ons geboortehuis vastleggen.)

"Maar in de kamer was het warmer," zei ik (we hadden geen kachel in de keuken). "Ik had naar boven kunnen gaan, dan kon u met de koopman in de kamer. Waarom deed u dat niet!?"
Ze herinnerde zich het voorval haarscherp en zei, me glimlachend aankijkend: "Loezen, mien jong. Hij zat onder de loezen!"