Grensland

1940 tot 1945

Geen onplezierige herinneringen aan de oorlog?

Verhalencafé over de Tweede Wereldoorlog

Op 10 april 2019 haalde een groep bewoners en bezoekers van woonzorgcentrum De Holm in Haren herinneringen op aan de periode 1940-1945. De Tweede Wereldoorlog en de bevrijding hebben op velen een onuitwisbare indruk gemaakt. Niet alle herinneringen zijn prettig, maar toch beleefden sommigen in die donkere tijd ook heel leuke momenten.

Geen onplezierige herinneringen aan de oorlog?

Canadese tanks staan na de bevrijding geparkeerd naast de kerk in Haren. - Foto: (2138-5041) collectie Groninger Archieven

Mevrouw Arends-Hoving herinnert zich dat er in de zomer van 1939 al dingen speelden, al was ze niet precies op de hoogte. 'Eind augustus 1939 waren we met het gezin op vakantie in Frankrijk, toen mijn vader zei: 'we moeten naar huis, het wordt oorlog.' De Duitsers vielen op 1 september Polen binnen en dat was het begin. Het ene na het andere land raakte erbij betrokken. Zelf was ik niet bang, maar ik ervoer wel een gevoel van dreiging.'

De Tweede Wereldoorlog begon in Nederland op 10 mei 1940, toen Duitse soldaten ons land binnenvielen. Christien Keuning-Danser (1927): 'Ik woonde in Helpman en alle volwassen mannen uit de buurt werden opgeroepen om schuttersputjes te gaan graven, langs de Van Ketwich Verschuurlaan. Nutteloos natuurlijk.'

As

Koos Roorda, ook geboren in 1927, herinnert zich op een heel bijzondere manier hoe het besef van oorlog bij hem binnendrong. 'Ik woonde in Utrecht, ik was dertien jaar en zat in de tuin thee te drinken. Het was een prachtige middag. Opeens dwarrelde er uit de lucht as naar beneden, in mijn thee. Het was as uit Rotterdam, dat in brand stond na de bombardementen.'

Keuning: 'Ten tijde van het bombardement was ik in Den Haag. We hoorden gebrom, zagen vliegtuigen in de verte die bommen lieten vallen. En ik dacht – heel gek eigenlijk: 'moet ik nu mijn roeitraining gaan doen of niet?''

Marten de Jong werd geboren in Haren in 1934. 'Ik was zes jaar bij het uitbreken van de oorlog. De brug over het Noord-Willemskanaal zou worden opgeblazen om de Duitsers tegen te houden en dat zou een harde knal geven die mogelijk gevaarlijk was. Wij moesten ons huis uit. Het gezin werd verdeeld over kennissen elders in Haren. Ik zag het als een uitje en was vrolijk, ik begreep toen nog niet echt wat er aan de hand was. Het opblazen van de brug liep vervolgens uit op een mislukking: er kwamen een paar planken los te zitten, maar de brug bleef staan waar hij stond. De hele Nederlandse verdediging stelde geen moer voor.'

Roorda: 'Ik kwam uit Ter Apel, maar zat op de hbs in Zuilen, bij Utrecht. De eerste Duitse soldaat die ik zag zat in een auto, hij was chauffeur. Ik had al Duits geleerd op school en kon goed met hem spreken. 'Jij bent een mof,' zei ik. 'Nee, ik ben Duitser,' antwoordde hij.

Ben van Zanten (1927): 'Rond 1938 werd mijn vader hoofd van de openbare school in Oudemolen, onder Tynaarlo, in Drenthe. In de eerste oorlogsdagen gingen de Duitsers hier zwemmen in de Drentse Aa [nu Oudemolense Diep] en er verdronk er een. Wij als kinderen vonden dat we de oorlog nu wel gewonnen hadden, want er was een Duitser minder.'

NSB'ers

Van Zanten: 'Ik had een broer die zeven, acht jaar ouder was. Er was een bijeenkomst van de NSB in Rolde en Mussert zou een toespraak houden. Mijn broer wilde dat wel eens zien en nam mij mee, want hij wilde niet alleen. Het was allemaal in de buitenlucht, in een bos. Daar stond een gekke meneer zich druk te maken om dingen waar ik niets van snapte. Daarna ging ik weer achterop de fiets met mijn broer naar huis. 'Niks voor mij,' zei mijn broer bij thuiskomst tegen mijn vader.'
Arends-Hoving: 'Mijn vader zei altijd: 'Die Mussert moesten ze gelijk uitzetten.''

Van Zanten: 'De helft van de boeren uit ons dorp zat bij de NSB, hun zonen zaten bij de Landwacht [politiekorps van de NSB, red.]. De boerderijen in de buurt waren allemaal eigendom van de familie Linthorst-Homan en de boeren gokten erop dat de Duitsers de oorlog zouden winnen en dat de boerderijen dan onteigend konden worden en zij zelf de eigenaars werden.
De meeste NSB'ers waren prima lieden. In de hongerwinter liep het dorp vol met mensen uit het westen die om eten kwamen vragen. Ze kwamen altijd eerst bij ons. Mijn vader was als hoofd der school een officieuze burgemeester. 'Wat moeten we doen, meester, waar kunnen we heen?' Ze konden altijd terecht bij de NSB-boeren. Die vroegen geen woekerprijzen, terwijl de zogenaamde 'goeden' dat wel deden.'

Marten de Jong: 'In Haren was een grote joodse gemeenschap. Op de lagere school, in de klas, heb ik nooit in de gaten gehad dat die mensen op de een of andere manier anders waren. Tegenover ons woonden ook joden en we kochten ook wel bij Nathans, dat was hier een bekende winkel in manufacturen.
Ik merkte pas wat toen er kinderen uit de klas verdwenen, maar dat accepteerde je gewoon, net als die ster die ze verplicht waren te dragen. Ik kende de consequenties toen niet. In het begin merkte ik geen vervelende dingen van de oorlog. Mijn oudere broers wel, maar ik was zelf te onnozel.'

Studeren

A. Arends-Hoving: De universiteit van Leiden werd ook gesloten. De studenten hebben een jaar gewacht op de heropening, maar toen zijn ze maar naar andere scholen gegaan. Zo kwam ik in Groningen terecht, waar mijn ouders woonden. Daar ben ik verder gegaan met mijn studie medicijnen. Er waren wel mensen met verkeerde sympathieën, zoals de assistenten bij anatomie. Maar die liet je links liggen. Je ging in elk geval geen aanmerkingen maken!
Er liepen soldaten door de stad, het was halverwege de oorlog. Als je een mooie fiets had, namen ze die in beslag en dan zeiden ze: 'stapt u maar af mevrouw en loopt u maar verder.'

Keuning: 'Mijn oudere broer deed eindexamen terwijl hij in onderduik zat bij een boer. Later ging hij naar de hogere landbouwschool, want iedereen die daar studeerde was vrij van de Arbeitseinsatz in Duitsland. Die toenmalige directeur verdient wel drie lintjes: die vroeg niet of een student wel afkomstig was uit een boerenfamilie: iedereen mocht daar komen studeren, zodat ze niet naar Duitsland hoefden.'

A. Arends-Hoving: 'Mijn man studeerde in de oorlog ook aan de Rijksuniversiteit. Hij werd opgeroepen voor de Arbeitseinsatz en is gegaan, vooral omdat het hem zo werd voorgesteld dat er velen gingen en het heel gewoon was. Hij werkte in een ziekenhuis, daar was hij terechtgekomen omdat hij farmacie studeerde, maar daar werd hij gelijk dokter. Iedereen kwam altijd naar hen toe, want in het ziekenhuis hadden zij tenminste eten. Eind 1943 overleed de vader van mijn man en toen mocht hij een week lang terug naar huis. Maar hij is niet meer teruggekeerd naar Duitsland.'

'Gratis' diploma

Van Zanten: 'Als je in de oorlogsjaren op school zat, kreeg je zo rond je eindexamenperiode geen les meer: dat kon niet. Scholen waren dicht of gevorderd, er was geen brandstof, er waren geen leraren. In 1945 kreeg ik mijn diploma cadeau.'
Roorda: 'Ik moest in '46 wel echt examen doen. Vriendjes van me hadden het een jaar eerder cadeau gekregen. Nou, dat werd niet geaccepteerd op de universiteit.'
A. Arends-Hoving: 'Op de universiteit kregen al die studenten 'voorbereidingscursussen', om hun achterstand in te halen.'
De Jong: 'Toen mijn broer in '46 zakte voor zijn eindexamen, was het voor hem nog minder leuk dat een jaar eerder iedereen zijn diploma gratis had gekregen.'
Roorda: 'Ik kreeg les in een kroeg. 's Middags maakte je daar je huiswerk, 's avonds had je er dansles.'

Goede NSB'ers

Van Zanten: 'Ik had twee neven, waarvan de ene werkte als boerenarbeider bij onze buurman en de andere ondergedoken zat bij ons thuis. Op een bepaald moment kregen de buurman en de ene neef ruzie. De buurman wist dat de andere neef bij ons ondergedoken zat en belde in het café, want er was nog lang niet overal telefoon, met de Duitsers in Assen om hem te verraden: 'De meester heeft een onderduiker in huis, kom hem halen!'
Maar het hele café zat vol NSB'ers uit de buurt. Een van hen heeft mijn vader gewaarschuwd en de onderduiker kon op tijd naar Zeegse vluchten. Toen de Duitsers bij ons in de woonkamer stonden beweerde mijn vader in alle toonaarden dat hij van niets wist. De officier bleef maar dreigen en vragen, totdat hij van het ene op het andere moment opstapte. 'Ik geloof u,' zei hij en daarmee was hij vertrokken.'

Kamp

Sibolt van der Wal (1924): 'Ik ben geboren in Beerta en ging in Winschoten naar de hbs. De directeur was meneer Peletier, maar die moest onderduiken. Hij werd vervangen door een leraar Duits, meneer Schultz, Duitser kon haast niet. Hij heeft mij en een paar vriendjes in de gaten gehad en naar Duitsland laten transporteren.
We waren blijkbaar Deutschfeindlich en werden opgeroepen door Schultz. We moesten dan en dan met die en die trein naar Duitsland, en als we dat niet deden, zou het slecht aflopen met onze families. Ik kreeg een adres in Hamburg en de trein stopte wel, maar we mochten er niet uit. We werden verder gevoerd naar Waren, Müritz, in het oosten van Duitsland. Het was een mooie plaats. Ik moest daar werken in een fabriek, samen met Franse krijgsgevangenen. We kregen kisten met vliegtuigapparatuur die we netjes moesten maken.
Na een paar maanden kreeg mijn broer het voor elkaar om mij naar huis te halen. Hij werd geholpen door een man die Mussert heette – geen familie! Mijn broer gaf gerst, tarwe enzovoort en verklaarde dat mijn vader een ernstige hartziekte had. Ik mocht voor veertien dagen naar huis, maar moest dan beslist terug. Dat heb ik dus niet gedaan. Op mijn manier ben ik ondergedoken, ik werkte op de boerderij tot de bevrijding.'

Geen contact

Corrie Lettinga-Loomans (1929): 'Ik kom uit het zuiden. Mijn vader was architect en voor zijn werk verhuisden we met het gezin naar Groningen. Mijn moeder was hier in het noorden met de kleintjes, maar ik en mijn vader waren in het zuiden toen we bevrijd werden, in september '44. Dat was een vreemde situatie; we hebben mijn moeder en de kleintjes maandenlang niet gezien of gesproken. Tijdens de bevrijding van Groningen is mijn kleine broertje omgekomen. Dat hoorde ik pas veel later.'

'Geen onplezierige herinneringen'

De Jong: 'Wat ik van de oorlog weet, weet ik eigenlijk vooral van mijn oudere broers. Mijn ouders praatten er nooit over.'

Zuiden: 'Mijn vader heeft er nooit een woord over gesproken.'

Van Zanten: 'Mijn vader praatte er juist wel veel over. Maar wij hebben dan ook geen onplezierige dingen meegemaakt. Het leukste was misschien nog wel Herr Fürster. Die was in ons dorp de opzichter over de tankgrachten die de OT moest graven. Hij kwam uit het uiterste oosten van Duitsland, wat nu Polen is. Herr Fürster besprak met mijn vader waar de tankgrachten moesten komen, zodat er zo min mogelijk schade zou worden aangericht. En hij was erg geïnteresseerd in planten. Toen mijn vader vertelde over wat zeldzame planten in het Zeegser bos, wilde hij die zelf gaan bekijken.

Ik ging de volgende dag met Herr Fürster op pad om de planten te zoeken. Hij vond dat veel belangrijker dan die tankgrachten. 'Duitsland gaat de oorlog nog wel winnen,' lachte hij. 'We hebben een geheim wapen.' We hebben de plant nooit gevonden, maar wel een prachtige dag gehad. Later kregen we bericht dat hij gevangen was genomen en in een kamp bij Hannover zat, aan een See. We kregen brieven van hem waarin hij schreef dat hij zo blij was dat hij daar zat, omdat het er zo mooi was.

Ik heb eigenlijk alleen maar goede herinneringen aan de oorlog. Behalve één keer. Een Landwachter hield me aan omdat ik mijn Ausweis niet bij me had. Hij hield me echt bij de kraag vast. Ik moest mee naar het hoofdkwartier in Assen, want ze wilden eerst niet geloven dat ik geen onderduiker was. Uiteindelijk mocht ik gaan. Het allerergste vond ik wel dat ik ongenadig op mijn kop kreeg omdat ik te laat was.'

Bevrijding

Van Zanten: 'Ik herinner me dat het mooi weer was en ik zag carriers op weg met een witte ster: dat waren geen Duitsers! De brug over de Drentse Aa was opgeblazen en wij hebben de Canadezen allerlei sluipweggetjes verteld zodat ze naar Zuidlaren konden: via het bruggetje over het Zeegserloopje en Schipborg naar Zuidlaren. De volgende dag gingen ze Groningen in. Het was heel leuk om met die kerels te praten.
Bij ons in de buurt woonde ook de schilder Van Dulmen Krumpelman. Hij was altijd heel arm, maar de Canadezen kochten een hele bende schilderijen van hem. Hij had ineens zoveel geld, dat hij niet wist wat hij ermee moest doen. Mijn vader heeft hem toen geadviseerd om zijn huis te vergroten, wat hij ook heeft gedaan.
Later hebben we nog Canadezen in huis gehad. Eén van hen zag bij ons aan de muur een schilderij hangen van Termunten. 'Die kerk heb ik kapotgeschoten!' riep hij uit.'

Gezina Kok-Hensen (1935): 'Ik woonde in de Oude Ebbingestraat en toen bij de bevrijding de Canadezen kwamen, hebben we vier dagen in de kelder gezeten omdat er zo hard gevochten werd. Moeder had nog wat brood waar we de dagen mee doorkwamen. Af en toe werd ik naar boven gestuurd om iets op te halen. Ik moest dan door het gangetje, terwijl er om mij heen gevochten werd. Ik vond het vreselijk eng.
Mijn vader had paarden in het Stadspark, die allemaal verbrand zijn, heel triest. Bij ons zat een Duitser ingekwartierd. Mijn vader heeft hem een kostuum gegeven en hij is in burgerkleding gevlucht. Drie jaar na de oorlog kregen we van zijn ouders een paard: de Duitser bleek de enig overlevende van vier zonen, ze waren zo dankbaar voor mijn vaders hulp.'

Marten de Jong: 'De Canadezen kwamen vanuit het zuiden. Ze reden met hun carriers Onnen binnen, maar ze reden gewoon door.
Vlak na de bevrijding zijn we met het gezin verhuisd naar Nieuweschans, dat is bevrijd door de Polen. Elk jaar vierden we daar de bevrijding in aanwezigheid van een Poolse officier, die daar met een Nederlands meisje was getrouwd. De kinderen zongen dan het Poolse volkslied, ik ken het nog steeds: 'Marsz, marsz, DÄ…browski...', al hadden we geen idee wat het betekende.'

Keuning: 'We kregen in Helpman Canadezen bij ons ingekwartierd. Je kon alles van ze krijgen: chocola, zeep sigaretten. Drie maanden lang zijn ze bij ons gebleven, maar na 5 mei kon je opeens niks meer krijgen, toen moest alles weer officieel.'
Arends-Hoving: 'Maar eerst waren er de bevrijdingsgevechten. Ik herinner me op zondag 16 april dat aan de overkant van ons huis aan de Kraneweg de grote school afbrandde. Daar stonden zoveel gevorderde fietsen...! Mijn zusje en ik hebben nog gauw wat fietsen daar vandaan meegenomen, maar onze moeder was onverbiddelijk: 'hier wordt niet gestolen!' We moesten ze terugbrengen. Zo zonde. De volgende morgen zagen we hoe de Grote Markt in puin was geschoten. Verschrikkelijk.'
Keuning: 'In ons huis kwam een granaatscherf terecht. Er zijn doden gevallen in Helpman, burgerslachtoffers.'
De Jong: 'Toen we terug wilden naar ons huis kon dat niet, het was bezet door de Canadezen. Die hadden het overgenomen van NSB'ers, die erin waren gaan wonen nadat wij in onderduik waren gegaan. Mijn vader heeft uitgelegd hoe het zat en dat het huis zijn particuliere bezit was. De officieren vonden het logisch en zochten een ander huis.'
Keuning: 'Na de bevrijding was het alle dagen feest. Dansen, zingen, iedereen was zo blij.'