Macht & Pracht

1748

'Slaa dood, dien uijtsuijper van weduen en wesen'

Lewe van Aduard gemolesteerd

In 1747 verkeerde de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden in crisis. Er woedde oorlog in het zuiden en in het hele land heerste grote onvrede over bestuursmisbruik en belastingdruk. Dat leidde tot een sterk orangisme: enkele gewesten (provincies) benoemden Willem IV tot stadhouder, hopende dat hij het vaderland kon redden en misstanden beëindigen. De geboorte van een ‘erfprins’ (de latere Willem V) in maart 1748 leidde tot een nog grotere ‘oranjeroes’.

'Slaa dood,  dien uijtsuijper van weduen en wesen'

Oproer en plunderingen in Groningen in 1748. Prent: anonieme maker, collectie Rijksmuseum

Tevergeefs naar Aduard

In Groningen, waar de prins al sinds 1718 stadhouder was, heerste grote onvrede over stadsregenten en jonkers, die de feitelijke macht naar zich toe hadden getrokken. Velen wilden een erfelijk stadhouderschap en een rechtvaardiger belastingsysteem. Dat leidde tot de opstelling van een Reglement Reformatoir, een nieuwe set regels die de ergste misbruiken onmogelijk moest maken. Destijds hadden beide partijen in het provinciebestuur, de Staten van Stad en Lande, een president of voorzitter. Voor de Ommelanden was dat Evert Joost Lewe van Aduard. Hij was niet bepaald orangistisch ingesteld.

Op 15 mei 1748 reden twee gevolmachtigden tevergeefs per koets naar Aduard om Lewe te vragen een vergadering of landdag te beleggen: hij was reeds te bedde. Toen twee andere volmachten hem de volgende dag wel aantroffen, riep hij:

‘dat sij schurken en schelmen, ja rebellen van het land waren, hoe sij sigh durfden onderstaen om een man als hij, die over de 70 jaren oud was, die 50 jaren geregeert had, om een landagh uijt te schrijven, durfden vragen (…) dat hij niets voor hun over had als kruijt & loot, hebbende 3 geladen pistolen bij sigh leggen, waarvan hij er een opvattede’.

Een volmacht antwoordde dat hij gehoord had dat wanneer een dier neerviel voor een leeuw, die het niet zou verscheuren. Zij vroegen alleen een Landdag te beleggen; tevergeefs. Daarop beloofden vele ‘carspelen’ (voorlopers gemeenten) plechtig dat wanneer Lewe niet binnenkort in het Provinciehuis in Stad zou verschijnen, zij met duizenden zouden optrekken naar Aduard.

Bewapend in Aduard

Lewe verwachtte zoiets, ‘waartegens hij sigh al een geruime tijd voorsien en gewapent had, hebbende alle toegangen na sijn buijtenplaets met kleijn canon beplant, daarenboven nogh eenige verlofgangers van zijn zoons regiment in sijn dienst, benevens sijn domestiquen, enige boeren van sijn dorp, uijtmakende een corps van 40 à 50 man, bij daegh en nagt wacht houdende’.

Het Groninger stadsbestuur verwachtte eveneens onrust en bewapende burgers. Na een bijeenkomst in Middelstum trokken de Ommelanders op 28 augustus naar Stad. De volgende dag marcheerde een compagnie boeren met ‘slaande trom en vliegend vaendel’ door de Ebbingepoort, ‘alle voorsien met stokken en knodsen van een wonderlijke form en figuur’ naar het Provinciehuis. Lewe verscheen niet, waarop de boeren dwingend zijn komst eisten. Toen hij schriftelijk liet weten het besluit van de Landdag te zullen aannemen, barstte de bom. Tijdens de Landdagbijeenkomst drongen met stokken en knotsen bewapende boeren het provinciehuis binnen.

Lewe gemolesteerd

’s Avonds volgde het bericht dat de heer van Aduard met twee Ommelander volmachten en zijn schoonzoon onderweg was naar Stad, in een koets met vier paarden, evenveel bedienden achterop, begeleid door een militair escorte. Opstandige boeren die de koets bij de Apoortenbrug in het water wilden duwen, werden gesust. Zachtjes voortrijdend door een menigte, allerhande dodelijke vloeken en dreigementen aanhorend, bereikte Lewe de Grote Markt, waar de ruiten van de koets aan scherven gingen.

Hij bereikte het Provinciehuis onder geroep van ‘slaa dood, slae dood dien hond, dien uijtsuijper van weduen en wesen…’. Daar kon hij zelfs een blanco papier niet meer leesbaar ondertekenen. Hij ‘wierd in den tusschentijd soo gehavent, dat men hem op de grond moest nederleggen, verliesende sijn perruicq (pruik), hoed en stok, wordende hem het linnen van zijn lichaem gescheurt’. Tussen de benen van de volmachten door, die hem beschermend omringden, kreeg hij alsnog porren met stokken en knotsen. Er werd geroepen ‘hij is dood, al dood’.

Uiteindelijk lukte het, na omkoping van een boer, hem door het venster te helpen. Vier personen wilden hem, voor zijn veiligheid, per stoel naar de Poelepoort (toenmalige gevangenis) dragen met een jas over zijn hoofd, zodat hij dood leek. Omringd door een menigte, onder het geroep van ‘draeg maar na het water, na het water’, wisten ze een herberg te bereiken. De waard, niet blij met hun komst, adviseerde te ontsnappen over de omheining van een tuin aan de achterzijde, wat lukte.

Ondertekening en aftocht

Lewe werd opgevangen door een stadsbestuurder en probeerde vandaar vermomd te ontkomen naar Aduard, wat mislukte omdat dat huis inmiddels omsingeld was. Daarna ging hij, geëscorteerd door negen compagnieën burgers, naar het Provinciehuis, waar hij de eisen ondertekende. Vervolgens kreeg hij escorte naar het huis van zoon Evert Joost op de Vismarkt.

Op 31 augustus ondertekenden de Eigenerfden van de Ommelanden de artikelen, in bijzijn van ‘praesident’ Lewe, die hen alsnog van de onwettigheid probeerde te overtuigen.

Na het wegebben van de onrust vertrok Lewe van Aduard richting Friesland en vandaar naar Holland. Hij zou zich eens bij de Stadhouder gaan beklagen...

 

Bron:
W.J. Formsma, ‘Een rapport over de boerenopstand van 1748’, Groninger Volksalmanak (1958) 73-89.