Grensland

1944

Voedselhulp in de hongerwinter begon in Delfzijl

De voedselschaarste in het Westen was een onbevattelijke tragedie die vriend en uiteindelijk ook vijand shockeerden. Op 2 oktober 1944 nam de Nederlandse zaakgelastigde te Stockholm contact op met de Zweedse regering om de mogelijkheid van buitenlandse voedselhulp te bespreken. De oorlog was nog gaande en de Engelse en Duitse autoriteiten toonden zich aanvankelijk weinig inschikkelijk om voedselschepen naar Amsterdam en Rotterdam te laten varen. Via de Duitse rijkscommissaris in Nederland, Seyss-Inquart, werd een akkoord bereikt, waarin Delfzijl als aanloophaven werd aangewezen. De uitvoering van de voedselhulp was een zware organisatorische opgave, waarbij vertegenwoordigers van beide vijandelijke partijen – ook op plaatselijk niveau – tot gezamenlijk overleg gedwongen werden.

De voorgenomen voedseltransporten moesten wegens zware ijsgang in de Sont en de Oostzee enige dagen uitgesteld worden. Dit was kennelijk de reden dat Seyss-Inquart, die op het landgoed Clingendael bij Wassenaar resideerde, toestond dat op 26 januari goederentreinen in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag arriveerden, die aardappelen voor de gaarkeukens aanvoerden. De treinen werden gereden door Duits spoorwegpersoneel.

Twee dagen later, op 28 januari 1945, liep het stoomschip 'Dagmar Bratt' onder gezagvoerder Eric Kornelius Jönsson de haven van Delfzijl binnen, gevolgd door de 'Nöreg'. De schepen waren vier dagen eerder uit de Zweedse haven Trelleborg vertrokken en voerden ieder rond 2000 ton voedsel en medicamenten aan.

2250 ton bloem
250 ton gort
530 ton erwten
510 ton margarine
57 ton melkpoeder
75 ton gedroogde groente
10 ton levertraan

De vracht van de Dagmar Bratt en de Nöreg

Overslag

Op 30 januari werd begonnen met het lossen van de schepen. Schilder Patberg kreeg opdracht om rode kruisen op de binnenschepen en dekkleden te schilderen. Er werd ondertussen met man en macht gewerkt om de lading over te slaan, waarna de binnenschepen naar de grote steden in het Westen vertrokken. De ladingen van de 'Dagmar Bratt' en de 'Nöreg' werden als volgt verdeeld: Amsterdam 1825 ton, Rotterdam 1020 ton, Den Haag 250 ton, Utrecht 426 ton en Leiden 188 ton. Plaatselijke bakkers toverden het meel vervolgens om in Zweeds wittebrood.

Nog meer hulp

De schepen werden op 1 maart gevolgd door de 'Hallaren', die rond 4000 ton voedingsmiddelen aanvoerde. Op 8 maart arriveerde de Portugese 'Henry Dunant' met 3200 ton meel en rijst in Delfzijl. Deze goederen waren beschikbaar gesteld door de Zwitserse regering. Veertien dagen later werd dit schip gevolgd door wederom de 'Dagmar Bratt' en op 1 april opnieuw de 'Hallaren'.

Licht

De voedselschepen voeren onder de kleuren van het Rode Kruis en genoten daarmee internationale onschendbaarheid. Tijdens hun aanwezigheid in Delfzijl baadden de schepen 's nachts in een baaierd van licht om hun status kenbaar te maken. Delfzijl werd in april frontgebied en dat betekende dat het volgende en laatste voedselschip de inmiddels bevrijde haven van Den Helder binnenliep.

Operatie Manna

De operatie Manna bracht daarna het definitieve keerpunt in de voedselsituatie. Vanaf 29 april wierpen 500 Lancaster bommenwerpers met Britse, Poolse en Australische bemanningen en 300 Amerikaanse B-17's, de zogeheten Vliegende Forten, in negen dagen tijd ongeveer 12.000 ton voedsel af in vooraf vastgestelde gebieden. Er kwam meer hulp. Nadat nabij Wageningen door Canadese en Duitse mijnenruimers, ieder vanaf hun eigen gront, een corridor was geschapen, drongen hierlangs op 2 mei ook landkonvooien met voedsel tot West-Nederland door.

Dit artikel is een fragment uit het boek Oorlog aan Eems & Dollard van Hans Beukema.