Pioniersgeest
1960 tot 1970
Vroeger: nootjes vier en een vis in de regenbak
Tegenwoordig, in de 21ste eeuw, hebben we moderne voorzieningen zoals elektriciteit en een vaatwasser. Dat hadden we zo’n 60 jaar geleden nog niet in ons huis aan de Kruisweg in Marum.

De Kuisweg in Marum, 1968 - Foto: Jos Pé, www.beeldbankgroningen.nl (1986-12741)
Centrale verwarming kenden we bijvoorbeeld niet. ‘s Winters was het koud, erg koud. Door de dunne, enkele ramen en de talloze kieren blies de noordooster wind de koude lucht naar binnen. Mijn vader gebruikte dan tochtstrippen, oude gordijnen en jutezakken in de hoeken en gaten om ze dicht te stoppen. ‘s Avonds kreeg je een warme kruik mee naar bed. Maar ‘s morgens zaten de dekens vastgevroren aan de kanten van het bed en naar buiten kijken kon je niet. Prachtige ijsbloemen en -veren had de vorst op de ramen getoverd. Met je warme adem kon je een klein gaatje maken om de winterse wereld te bezien.
Gauw naar beneden, naar de keuken. Daar brandde de allesbrander. Mijn vader stookte het in de keuken al vroeg warm. Wat turf erin, wat briketten en daar ging ‘ie. Alles gooide hij erin; tot appelschillen en de doppen van de zaterdagavondpinda’s aan toe. Notebomer leverde de turf voor de allesbrander.
Asvat
In de huiskamer brandde de haard, de Etna. Ook ‘s nachts bleef hij smeulen. Maar dan moest je ‘s morgens wel de asla legen en de sintels eruit zoeken. Je moest er nieuwe antraciet in doen, de kachel opstoken, het schuifje een eindje verder openzetten… het was een hele klus. De asla leegden we in de vuilnisemmer. Oudere mensen zeggen nog wel eens; “Gooi het maar in het asvat.”
Naast de haard stond de kolenkit en mijn ouders zeiden vaak tegen mij; ‘Anneke, jij kunt de kolenkit wel even gaan vullen. Ja, en dan had je maar te gaan, naar dat enge kolenschuurtje. ‘s Winters was het daar altijd koud en donker en zo’n held ben ik niet. Panjer, de steenkolenboer, leverde de antraciet, maat nootjes vier en een voorraadje briketten. Knechten brachten de volle, zware zakken op hun rug of schouder naar het kolenschuurtje, achter het huis. Zij hadden zwarte handen en gezichten en hun kleren zaten onder het zwarte kolenstof en gruis.
Afwas
Een enkele keer weigert hier de afwasmachine. Nu is dat geen grote ramp, want afwassen heb ik wel geleerd onder leiding van mijn vader. We zetten de afwas op het granieten aanrecht in de grote keuken en gebruikten een emaillen wasbak, een zeepklopper met een stukje Sunlight zeep erin, een afwaskwast, warm water uit de fluitketel en een bus Vim.
Vis in de regenbak
Koud water kwam uit het grote reservoir boven de gootsteen, daarin pompen wij water op uit een bak die buiten stond. Daar zat regenwater in, dat via de dakgoten door een bak met kiezelstenen en zand de bak inliep. Dat zand en grind was er om het water te zuiveren. Met hetzelfde doel zwom er wel eens een zoetwatervis, een zeelt, in sommige regenbakken. Maar dat ging mijn vader te ver. Stel je voor, een levende vis, dat kon hij zijn vrouw niet aandoen.
Bovenop de regenput zat een rond deksel, met een akertje aan een ketting. Je putte de emmertjes water die nodig waren voor de was, het boenen en het schrobben. Binnenshuis gebruiken wij het opgepompte water uit het reservoir en dat verliep niet altijd gladjes. Soms was het water bruin en smaakte het vies. Mijn moeder riep een keer verschrikt: "O, Dirk help, er is een dode kikker opgepompt." Wekenlang moesten we het water dan koken.
Maandag wasdag
Zonder afwasmachine kun je wel leven, het is eigenlijk een luxe, maar de wasmachine inleveren, dat zou een groot probleem zijn. Nu stop je de was in het apparaat, doet er waspoeder bij, draait een knopje om, en daar gaat ‘ie dan. Klaar, dan doe je de was in de droger of hangt het bij mooi weer aan de waslijn. Als ik terug denk aan de maandagse wasdag in het huis aan de Kruisweg, dan is dat een heel groot verschil.
Wassen was een hele klus, een naar en zwaar karwei. De avond ervoor zetten mijn vader en moeder de zware zinken wasketel op de elektrische plaat, achter in het koude, tochtige washok om voor te koken. ‘s Maandagsmorgens om acht uur kwam mijn moeders hulp, vaak een jong meisje. Dan begon het spoelen, boenen en opspoelen van de grote lakens en slopen, sokken, ondergoed en wat er nog meer in de wasketel zat. Daarna moesten we alles met de hand uitwringen. We hadden waspoeder zoals Persil, Castella, groene zeep, soda en Sunlightzeep. Er was bleekwater en Reckitt blauw uit een zakje voor het bleken van de lakens. We hadden een wasbord, een stamper, een wringer, een bleekveldje en een waslijn met knijpers.
Een geur van warm, vies waswater met de vette walm van wasmiddel vulde het hele hok, vooral als het gebruikte water wegstroomde door het gootje naar de put. Het vel van de handen werd rood en rimpelig van het wassen. Nee, een leuke klus was dit niet en mijn vader deed er alles aan om dat te verbeteren. Er kwam een wringer, een langzaam-wasser en een centrifuge; allemaal verbeteringen. Echter, de volautomatische wasmachine was een geweldige uitvinding.
Terug naar vroeger?
Ja, vaste kosten zijn hoog, maar de tijd van vroeger wil je niet terug. We delen in deze welvaart en moeten ervoor betalen. Het is het je wel waard. Het geld hoeft ook niet alleen op te gaan aan luxe dingen en leuke reisjes. Al deze voorzieningen veraangenamen het leven en als je daar op gaat letten, waardeer je ze meer.