Groningen Stad
1950 tot 1960
Bij ons thuis rook het naar petroleum
We woonden in een boerderij aan het Hoendiep 53 te Hoogkerk. Mijn vader was petroleumventer. Hij gebruikte de ruimte in en rondom de boerderij voor de paarden, venterswagens, opslag van petroleum en alles wat daar bij hoorde. Alles rook naar de petroleum. Of het nu komt omdat ik een grote neus heb, of omdat ik juist door petroleum een goede reuk ontwikkeld heb; er zijn mij heel wat geuren bijgebleven.

Mijn vader rookte sigaren; grote bolknaks, die hij eerst tussen duim en wijsvinger rolde. Hij knipte het puntje er altijd af en rook er vervolgens aan. Mijn vader stak hem ten slotte aan met een lucifer. Die speciale tabaksgeur kon je nooit goed opsnuiven want dat was te scherp. De rook van de sigaren was een heel andere geur dan van sigaretten. Mijn vader rookte ook Elisabeth Bas sigaren, uit een kistje van okouméhout. Als je het kistje opendeed, kwam er een heerlijke tabaksgeur uit. Het kistje op zich rook ook lekker naar vers hout, net als een potlood. De hoeken van het kistje waren vastgeplakt met goudkleurig papier, vergelijkbaar met bronsverf. Als je daar met je vinger overheen veegde, raakte je de vieze lucht de hele dag niet meer kwijt. Net zoals bij een versleten verzilverd lepeltje, waarbij het koper bloot komt. Het was dezelfde stank, verschrikkelijk.
Eten
In huis hing ook altijd de geur van de keukenkachel waar turf gestookt werd. Het rook naar gronderig hout, alsof je met je neus in de heide lag. Nog steeds kan ik de geur in herinnering roepen van de kokende koolraap, rode bieten, spruiten, hachee en de flessen slaolie van Delft of azijn. De kamerkachel had een platte bovenkant en in de winter bakten we daar sneetjes brood op. Een beetje boter en suiker erop en heerlijk van geur en smaak! Als bakker Wegter op zijn motor brood kwam brengen, had hij aan het stuur en achterop bruine canvastassen vol verse broden. De warme broodgeur kwam je tegemoet.

Wij haalden melk in een blauw “melkoakertje”, van de boer achter ons. Dat rook naar echte melk, veel romiger dan tegenwoordig. Gekookte melk rook de ene keer lekker en de andere keer vies, afhankelijk van de tijd die hij werd gekookt. Bij doorkoken begon het vies te ruiken, helemaal als het overkookte, maar warme melk rook lekker zoet. Soepenbrij rook lekker; een combinatie van melk en karnemelk. Het rook nog lekkerder met een scheutje room en een lepel stroop.
Het bakken van vlees verraadde altijd wat we kregen. Karbonades roken heel anders dan ander vlees, laat staan als het speklapjes waren, lever, rookworst of gebakken vis.
Buisman
Bij het maken van koffie werd altijd Buisman gebruikt. Dat rook naar gebrande suiker, koffie en cichorei, al wist ik toen nog niet wat dat was. Het was in ieder geval sterk. Koffie had een heerlijke geur, vooral als het werd gemalen; dan steeg er een geurwolk op. Als ik trek had, maakte mijn moeder van cacao, boter, havermout en wat suiker iets lekkers waar je op kon kauwen. Dat had een heerlijke chocoladelucht.
Bedstee
Mijn bedstee rook naar kapok en veren. Het was misschien wel stoffig, maar niet muf. Het was een warme, geborgen, veilige plek. Als je last had van “neeffies” sprenkelde mijn moeder wat azijn op het kussen. Dan lag je de hele nacht in een zure lucht.
Als mijn moeder de was deed, rook het hele huis naar een mix van benauwde zeep, soda en kooklucht. In de wasketel maakte ze schuim met een stuk Sunlightzeep in een zeepklopper. Ze had een wasplankje van een meter waarop zij de was boende. Hetzelfde plankje werd gebruikt als wij in de tobbe moesten, dan werd het plankje dwars over de tobbe gelegd en daar moest je dan op zitten of staan om gewassen te worden. Dat plankje was uitgebeten, rook naar zeep en gekookte was.
Matten
In de kamer op de vloer lag een kokosmat. Als je er op kroop kreeg je kapotte knieën. Deze mat rook naar touw. In de keuken lag een kleurige rietmat, deze werd dagelijks met thee besprenkeld, anders droogde hij uit. De mat rook naar riet, gedroogd gras, en soms naar koude thee.
Boldoot
Mijn moeder gebruikte soms eau de cologne van Boldoot, sprenkelde dat op een zakdoek en daar bette ze haar hoofd of hals dan mee. Geen prettige lucht, net of je adem werd ontnomen en je hoofd zweverig werd. Met een verjaardag kwam er visite en aten de tantes wel advocaat. Daar kwam een scherpe geur vanaf, dat prikkelde in je mond.
En dan de jas van mijn vader; ’s winters een stuutsiekoordjas en ’s zomers een blauw kieltje. Beiden roken naar katoen, maar de stuutsiekoordjas hield de lucht langer vast. Dat kon naar frisse buitenlucht ruiken, naar regen of naar rook en zo. Het kieltje rook meer naar aardappelmeel, net als nieuwe overhemden. Nieuwe schorten van mijn moeder en kleding, gesteven met Crack Free stijfsel, hadden bovendien dezelfde geur. Het geld dat mijn vader overdag beurde, telde hij ’s avonds. Dat rook doorgaans naar een mengeling van zweet, leer en vet.

Fabrieken
Wij woonden tussen de fabrieken in. Of het gezond geweest is, weet ik niet, maar ook de geuren van die fabrieken zijn mij altijd bijgebleven. Zo rook het in de buurt van strokartonfabriek De Halm, naar gekookt stro. Ook was er de oliefabriek van Roelfsema waarvan de warme, doordringende olielucht je tegemoet kwam. Je rook er bovendien de lucht van de veekoeken die van lijn of raapzaad werden gemaakt. Natuurlijk roken we in de bietencampagne de pulplucht, of schuimaarde, maar boven alles uit de weeë zoete suikerlucht. Het deed me altijd denken aan borstplaat, de tijd van Sint Nicolaas.
Onze krant, Het Vrije Volk, rook naar drukinkt; een intense lucht. De krant liet ook af. Ik heb wel eens gekeken of de reepjes van krantenpapier, die we als wc-papier gebruikten, aflieten. Voor de gasten bewaarden wij de vloeitjes van sinaasappels, met sinaasappelschilgeur. Die hingen aan een spijker in de wc.
Achter het huis hadden we een kippenhok dat rook naar een combinatie van kippen, gedroogde grond en mest. Het was een scherpe geur. Als er kuikens waren kregen die opfokvoer, gemaakt van geprakt kuikenmeel, beschuit en gekookt eigeel. Dat gaf een fijne lucht. Al die geuren mis ik tegenwoordig wel.