Groningen Stad
1948
Mijn territorium
Tot 1948, ik was toen tien jaar oud, bestond mijn wereld grotendeels uit een gebied, niet veel groter dan de huidige Grote Markt. Mijn territorium strekte zich uit van het toenmalige Damsterdiep, van het Poortershuys tot even voorbij het “Kleine Brugje” (de klapbrug vlakbij de Oostersluis) aan de ene kant, tot aan het Typografengasthuis aan de Petrus Campersingel en via de Oostersingeldwarsstraat een stukje Oostersingel aan de andere kant.

De Petrus Campersingel in 1941. - Ansicht: Mej. Hoekstra, www.beeldbankgroningen.nl (1986-04659)
Ik woonde toen aan het doodlopende stuk van de Petrus Campersingel, dat eindigde bij Polak, de fabriek die bekend stond om zijn Ranja, Roja en koffie-extract, en die kort na de oorlog werd getroffen door een spectaculaire en in mijn kinderogen angstaanjagende brand, die een groot deel van het complex in de as legde.
Binnen
Het huis van mijn ouders, op de begane grond, was een huurhuis met een kamer “ensuite”, van elkaar gescheiden door schuifdeuren, een serre, een keuken, een kelder, twee slaapkamers, een toilet, een kelder en een niet al te grote tuin met een schuurtje. De serre werd later - we hadden intussen een zus en een broertje erbij - de slaapkamer van mijn oudste broer en mij. De twee eenpersoons opklapbedden met een kastje met schuifdeuren erboven werden overdag aan het gezicht onttrokken door een gordijn.
's Avonds, als we op bed lagen, konden we heerlijk meegenieten van de spannende hoorspelen, zoals die van “Paul Vlaanderen” met Jan van Ees als de beroemde detective op de toenmalige radio-distributie, waarvan de luidspreker pal tegen de wand aanstond, die de serre van de achterkamer scheidde.
In het schuurtje achter ons huis werd onze eerste geheime club opgericht, die we “De Zwarte Hand” noemden. Het was een jongensclub, logisch, want meisjes hoorden met poppen te spelen en achter rieten kinderwagentjes te lopen, toen.
Sneeuwhutten
Via de tuindeur kwam je uit op wat wij “achterom” noemden. Dit “achterom” bestond uit een onverhard terrein, begrensd door de achtertuinen van ons en onze buren aan de ene kant en de werkplaats van een timmerfabriek, opslagloodsen en een complex fietsenhokken aan de andere kant. Twee grote houten deuren met een loopdeur beschermden ons tegen invloeden van buiten af en tegen de ons vijandig gezinde leeftijdsgenoten uit de Oostersingeldwarsstraat. In de strenge winter van 1947 hadden we met man en macht voor ons huis een compleet dorp gebouwd van 7 of 8 sneeuwhutten, waarvan een hele grote. Om deze nog sterker te maken hadden we ze op aanraden van mijn vader ‘s avonds met water besprenkeld, dat ‘s nachts bij de strenge vorst zou veranderen in een beschermende ijslaag. Het heeft niet zo mogen zijn, want toen we de volgende morgen uit het raam keken, bleken alle sneeuwhutten te zijn vernield door onze aartsvijanden van de Oostersingeldwarsstraat. We waren daarom toch wel blij met die grote houten deuren.

Loods
Een van de opslagloodsen op het terrein werd gehuurd door mijn vader, die een groothandel in glas had; ‘GLAS - ABELN B.V.’ Hij gebruikte deze loods met een stuk omliggend terrein om glaskisten op te slaan, lege en volle. De loods zelf was een lege houten barak met een schuin dak, bedekt met asbest golfplaten. Via twee grote houten schuifdeuren met hangsloten kon je in de loods komen. Ons schuurtje was intussen te klein geworden als clubhuis en wij mochten een deel van deze loods gebruiken om onze fantasieën gestalte te geven. Die bestonden toen onder meer uit circus- en toneelvoorstellingen, althans volgens onze kinderlijke begrippen. Na het aanhoren van de spelregels en de toch enigszins bezorgde blikken van mijn vader kregen we de sleutel van de hangsloten en kon de inrichting beginnen. Van oude glaskisten maakten wij in die loods een soort podium, waarop wij onze kunsten konden vertonen aan onze ouders en de andere buurtgenoten.
Vanaf dat moment mochten ook meisjes lid worden van de club, want die hadden we natuurlijk hard nodig voor de rolverdeling. Het programma bestond uit zogenaamde acrobatische acts van de jongens en het voor het voetlicht brengen van kleine toneelstukjes, die voornamelijk bestonden uit wat simpele dialogen en het opzeggen van kleine gedichtjes door twee verklede buurmeisjes. Een van die dialogen ging over “Twei wiefies uut Wedde”, die de eieren aan de man probeerden te brengen, die ze in hun mandjes meevoerden.
Diezelfde loods diende ook nog als schuilplaats voor ons als we weer eens kattenkwaad hadden uitgehaald en daarmee de toch al niet zo goede verstandhouding met onze huisbaas, die wij “kale Jansen” noemden, op de proef stelden. Wij maakten dan dat we wegkwamen en hij achtervolgde ons, soms tot in de loods. Wij verscholen ons dan in een manshoge rechtopstaande, brede glaskist, waaruit een paar planken waren verwijderd. Voor dat ontstane gat hadden we een oud tapijt aangebracht, dat gelijktijdig als achtergrond diende voor het podium, dat we hadden gebouwd. Met bonzende harten hielden wij ons daarin verborgen en het is die arme huisbaas nooit gelukt om ons te vinden. Gelukkig maar.
Het bedrijf van mijn vader bestaat trouwens nog steeds. Tegenwoordig heeft mijn jongste broer er de leiding.