Thuis in Groningen
Toekomstmuziek
Welk beeld of ik voor ogen heb? De studentenpsycholoog kijkt mij aan; vriendelijk, uitnodigend. Ik hoef niet lang na te denken.
‘Kent u dat lied van Martine Bijl? Over die makelaar?’
‘De makelaar van Schagen?’ Ik knik verrast en vervolg, toch licht gegeneerd: ’Zo’n tuin vol met stemmetjes en een waslijn vol hemmetjes. Dát beeld.’
Hij spreidt zijn armen. Zo ver, zegt hij, is dat toekomstbeeld verwijderd van het heden.
Ik denk aan mijn studentenkamertje van anderhalf bij drie meter, met uitzicht op het bemoste plaatsje waar bierkratten hoog opgestapeld staan en vuilnis van weken in grijze zakken ligt weg te rotten. Niemand doet daar zelf de was.
‘Je moet hier beginnen.’ Hij houdt zijn duim en wijsvinger een kleine centimeter uit elkaar.
‘Mensen ontmoeten. Je man ontmoeten. Jouw makelaar.’

Foto Sjors Visscher, Groninger Archieven
De stad biedt uitkomst. En mijn viool biedt uitkomst. Ik auditeer bij het studentenorkest en word tot mijn vreugde stante pede aangenomen, ik fiedel mee bij Ierse folksessies, bouw een repertoire op met een gevierd pianiste en treed op als freelance violist met zeer uiteenlopende formaties in zeer uiteenlopende gelegenheden, van de Oosterpoort tot Vera’s Kelderbar en van het Oude RKZ tot de Rotaryclub van Leek. Het aantal potentiële makelaars stijgt met de maanden, maar mij wordt pijnlijk duidelijk dat liefde van twee kanten moet komen en dat er maar één de ware kan zijn. Mijn vioolspel lijkt bij de mannen meer in trek dan ikzelf. Toch heb ik het gevoel dat de afstand tussen duim en wijsvinger inmiddels een centimeter of tien bedraagt.
Nadat we de gouden bruiloft van een echtpaar uit Adorp muzikaal hebben omlijst en ook zelf onze buik - op kosten van de feestvarkens - vol hebben mogen eten, troont de pianiste mij mee naar de Silo, een oud fabriekje aan het Boterdiep, dat nogal gemoedelijk aandoet. Buiten brandt een vuur en binnen brandt een enorme houtkachel. De enige verlichting in de rommelige ruimte komt van echte kaarsen in kroonluchters en kandelaars. De hoge glas-in-loodramen weerspiegelen de vlammen. Er speelt een bandje. Ik werk me tussen mensen, tafels en stoelen door tot aan het kleine podium. Alle bandleden hebben lang haar. Dat van de bassist is supersteil, het hangt voor zijn voorovergebogen gezicht. De toetsenist heeft krullen, de drummer dreadlocks. De zanger-gitarist heeft iets daartussenin, warrig, bijeengebonden in een lage staart. Hij draagt een donkerblauw jasje van ribfluweel en zingt poëtische zelfgeschreven teksten over juggling en struggling, leven en dood, de natuur en het bovennatuurlijke. Een keer kruist zijn blik de mijne. Niet te peilen.‘
Speel je viool?’ Die met de krullen knikt naar het koffertje dat ik al de hele avond met me meevoer. Ik knik terug. ‘Te gek. Viool. Mahavishnu Orchestra. Echt te gek.’ Mahavishnu Orchestra? Dat klinkt magisch. Ik knik maar weer. ‘Keertje meespelen met de band?’
Ik denk aan de psycholoog. En ik weet dat duim en wijsvinger inmiddels de onmogelijke hoek van ruim 180° vormen. Ik knik voor de derde keer. ‘Te gek,’ hoor ik mezelf zeggen.
Die met het steile haar haalt me van het station. Met de Zündapp. Ik voel me met die helm op mijn hoofd en het vioolkoffertje in de rugtas een actrice op weg naar de set. Of nee, dit is al de eerste take. De straten zijn glad door de sneeuwdrab. Hij rijdt langzaam, voorzichtig. Het kan mij niet lang genoeg duren. We ronken door een stille nieuwbouwwijk, voorbij een uitgestorven haventje, langs een stroompje waar een paar eenden diep in hun veren weggedoken staan te kleumen op het dunne laagje ijs; de schapen in het weiland erachter steken geel af bij de door de sneeuw bedekte vlakte, flonkerend wit als een onbeschreven bladzij uit mijn dummyboek, dat te wachten ligt op een verhaal. Een filmscript. Waargebeurd.
Hij remt af en rijdt met een scherpe bocht het betonnen erf op. Ik zie de grote groene schuurdeur in de rode bakstenen muur. De stem van Neil Young klinkt op. Are you ready for the country because it’s time to go… Duizelig stap ik af.
Deze boerderij is een filmset zonder camera’s, een theater zonder publiek. Hier komen muzikanten, dichters, theatermakers en acteurs uit stad en ommeland bijeen. Hier wordt gefilosofeerd, gezongen en hardop gedagdroomd. Hier wonen goddelozen en uitverkorenen onder een dak. Hier worden koeien en schapen gehouden, hier wordt gehooid, geluierd en gezwoegd. In de keuken staat een piano. En een wasmachine. In de tuin, waar oude banken en stoelen lukraak zijn neergekwakt, bungelt tussen twee bomen een waslijn.
Hij draagt het blauwe jasje al maanden niet meer. Het hangt over de bureaustoel. Er ligt een laagje stof op. Nu heeft hij al zijn kleren uitgetrokken. Ik voel me als Eva in het Paradijs, maar wel nadat ze van de appel gegeten heeft. ‘Het water is heerlijk. Kom nou.’ Hij staat daar als een bronzen Poseidon achter het riet in de stroom. De oever vol met bloemen in alle kleuren, het groene gras ertussen, de blauwe lucht erboven. The summer of ’96. Schuchter trek ook ik al mijn kleren uit en leg ze tussen klaver en fluitekruid. Ik spreid mijn armen zo wijd ik kan en waag de sprong. De eindeloze, lome dagen. De zinderende hitte. Dreigend onweer in de verte. Het knetterende vuur. Rook. Drank. Duizenden sterren aan de immense hemel. Geur van hooi. Muziek, muziek, muziek. En de liefde. Deze zomer duurt eeuwig; we dromen de tijd weg. Tot we met een schok terugkeren in de werkelijkheid. De wrede werkelijkheid. De boerderij is verkocht. Iedereen moet er uit.
De boer heeft alles van stal gehaald wat maar kan bijdragen tot de zogenaamde feestvreugde. Afscheidsfeestvreugde. De band speelt. De barbecue gloeit. Het vreugdevuur brandt voor de laatste keer. Deze plek verdient een waardig afscheid. Alle kamers zijn al leeg. Ik huil onafgebroken.
*
Nu wonen we samen in Stad. Die met het blauwe jasje en ik. Hoewel hij geen makelaar is; verre van dat. Hij heeft geen enkel oog voor de scheuren in muren en plafonds, de vochtplekken op het behang en de bladderende verf op de kozijnen. Het is een daalders plekkie, zegt hij, tevreden rokend in zijn luie stoel. Ik denk aan de fauteuil die daar in het gras stond en van waaruit je zo’n mooi uitzicht had over de weilanden. Het raam in onze achterkamer kijkt uit op de ramen en muren van andere huizen, opgetrokken in rode baksteen. Allemaal hebben ze witte windveren en witte dakkapellen, die boven de grijze pannendaken uitsteken. Voor de boomkruinen in de verte hangt een waas van mist. De lucht zit volledig dicht. Alles oogt guur en grauw en toch is het een mooi beeld.
Een huiselijk beeld. Aan de waslijn in onze kleine tuin glinsteren dikke druppels. De hele winter blijft die leeg. Dan, op de eerste dag in het nieuwe jaar dat de was weer naar buiten kan, hangt hij ineens vol met rompertjes en luiers, uitbundig wapperend in de frisse lentewind. Door het open raam laat het nieuwe stemmetje luid van zich horen. De reikwijdte van mijn armen is te kort.
Zodra een tweede stemmetje zich aandient, besluiten wij dat het tijd is om op roemte te gaan wonen. We vinden een vrijstaand arbeidershuisje, omringd door weilanden; aan de verre horizon zijn de contouren van d’Olle Grieze nog net te zien. Er staat een verweerde Hartman vouwstoel in de tuin, en een robuuste waslijn met ijzeren palen. Het ‘Te koop’-bord staat er ook nog. Maar de makelaar heeft er een sticker overheen geplakt: ‘Verkocht’.
Aan mijn armen groeien vleugels. Met de spanwijdte van een zeearend. Duizelig stijg ik op. Dan klinkt de stem van Dylan. Oh, oh, are we gonna fly down in the easy chair!
Bovenstaande tekst is ingezonden naar aanleiding van de schrijfwedstrijd 'Thuis in Groningen'. Onder het thema 'Thuis in Groningen' vind je meer verhalen van de schrijfwedstrijd.