100 jaar vrouwenkiesrecht

1820 tot 1973

Vroegere kapiteinsvrouwen stonden stevig op hun benen

In het Veenkoloniaal Museum te Veendam is tot eind januari 2020 een expositie ingericht over meereizende vrouwen van vroegere veenkoloniale kapiteins. De tentoonstelling, getiteld ‘voortvarende vrouwen’, laat zien hoe deze echtgenotes door onder andere zelfstudie en doorzettingsvermogen zich in het binnen- en buitenland uitstekend konden redden.

Vroegere kapiteinsvrouwen stonden stevig op hun benen

Kapiteinsvrouw Antje De Grooth-Zeven (1866-?) uit Pekela aan boord. – Foto: collectie Veenkoloniaal Museum Veendam

Een groot deel van de 19e eeuw was voor de Veenkoloniale schippers en kapiteins een periode van grote bloei. In zowel het binnenland als buiten de landsgrenzen was door de toenmalige, explosieve opkomst van industrie en handel grote vraag naar vervoer. Omdat goede wegen en spoorbanen nog grotendeels ontbraken was transport per schip voor de hand liggend. De Veenkoloniën beschikten door de eerdere afgraving en afvoer van turf al over een prima infrastructuur over het water. Kwam de grootschalige bouw van schepen in de regio nog bij, die tevens bijdroeg aan de grote kennis omtrent het vaar- en schipperswezen.

Gezin

In die tijd was het gebruikelijk dat de vrouwen en kinderen van een schipper of kapitein op een reis meegingen. Met name in de binnenvaart was dat het geval. Een huis aan wal erbij was namelijk te kostbaar. De vrouwen werkten net zo hard als de mannen. De kinderen gingen niet naar school en werkten al op jonge leeftijd mee. In de binnenvaart stonden vrouwen vaak aan het roer, terwijl de schipper de dagelijkse klussen verrichtte aan de boot, hielp met het laden en lossen en zich bemoeide met de zakelijke beslommeringen. Wat de zeevaart betreft waren de reizen een stuk langer. Echtgenotes en kinderen van de kapiteins bleven in de regel niet wachten op de thuiskomst van vader, maar voeren mee. Het werk aan boord was voor de vrouw een stuk omvangrijker dan in de binnenvaart. Zeilen hijsen, ankeren, de wacht houden, navigeren, koken, wassen, kinderen opvoeden, maar ook zaken regelen over de vracht en de financiën.

Zelfstudie

Zeeschepen lager vroeger veel langer in havens dan tegenwoordig. Dat kwam vooral door de trage manier van laden en lossen en het vaak langdurig wachten en zoeken naar nieuwe lading. Door in vreemde steden ogen en oren goed de kost te geven, door communicatie met havenarbeiders en bevrachters, door inkopen te doen in buitenlandse winkels en door zelfstudie slaagden veel kapiteinsvrouwen erin zich ‘in den vreemde’ verstaanbaar te maken. Zo leerden heel wat kapiteinsvrouwen die bijvoorbeeld op de Baltische staten voeren Russisch, Engels en Duits en leerden ze tevens de buitenlandse culturen en omgangsvormen kennen. Anderen, die naar de Middellandse Zee voeren, bekwaamden zich in het Frans en Spaans. Ze gaven hun kennis door aan de kinderen, die aan boord via moeder sowieso leerden lezen, schrijven en rekenen. Modieuze kleding die de vrouwen en het buitenland aantroffen, werd meegenomen naar huis en hier gedragen. Dat gaf veel aanzien en al na korte tijd navolging. Sommige kapiteinsvrouwen leerden aan boord en via de buitenlandse contacten zoveel dat ze in staat waren na hun tijd op zee aan wal een nering te beginnen. Voorbeelden hiervan is Antje van der Veen, grondlegster van het huidige, gelijknamige warenhuis in hartje Assen.

Niet naar school

Kinderen van schippers die voeren op de binnenvaart en ook die van kermisexploitanten konden in de19e eeuw niet naar school. Er werd veel te vaak van lig- en standplaats gewisseld. Aan boord en in de woonwagens was vaak geen ruimte om de eigen kroost te onderwijzen en ook ontbraken tijd en vooral de middelen. Soms werd een school tijdelijk bezocht als de boot op de werf lag of als het schip ergens een paar maanden vast zat in het ijs. Van regulier onderwijs voor schippers- en kermiskinderen was echter geen sprake.

Veel binnenschippers

Wildervank en Veendam telden in 1891 gezamenlijk meer dan 200 binnenschippers. De meesten hadden kinderen aan boord die eigenlijk naar school moesten. Het analfabetisme en gebrek aan rekenvaardigheid was onder deze groep hoog. Op latere leeftijd werden deze niet ingehaald. Een Voorlopige Commissie onder aanvoering van K. Olthof uit Veendam, stelde in 1903 voor in de provincie Groningen, naar voorbeeld van bijvoorbeeld Drenthe en Friesland een Schoolfonds in het leven te roepen. Bedoelde kinderen konden daarmee in kostgezinnen worden geplaatst, waardoor ze regulier onderwijs zouden kunnen volgen. Nog in hetzelfde jaar werd het fonds een feit. Diverse fabrikanten, maatschappijen en anoniemen stortten bijdragen. Van internaten werd vanwege de hoge kosten weinig gebruik gemaakt. In plaats daarvan gingen vrij veel scholen over tot de vorming van speciale schippersklassen.

Verbeteringen

Pas in de Tweede Wereldoorlog kwamen echte verbeteringen tot stand. In 1941 werd voor schippers- en kermiskinderen het zo geheten Vorderingenboekje ingevoerd. Dit schriftje moest elke leerkracht aftekenen en er moest worden aangeven hoe ver een leerling met de leerstof was opgeschoten. Voor de reizende kinderen werden verder speciale oefen- en opgavenboeken samengesteld. Dat bood mogelijkheden om alvast vooruit te werken. Het Schoolfonds heeft een aantal decennia genoemde leerlingen flink geholpen. In 1969 werd echter de leerplicht ook voor schippers- en kermiskinderen een feit. Het Schoolfonds was in 1973 niet meer nodig en kon derhalve worden opgeheven. Het aantal rondtrekkende kinderen in de provincie Groningen was in dat jaar al sterk gereduceerd.

Met dank aan:
Veenkoloniaal Museum Veendam
350 jaar Veendam en Wildervank