Macht & Pracht

1800 tot 1920

Armenzorg: voor de kerk of de gemeente?

De zorg voor de armen in Nederland is al heel lang een zaak van de overheid. Voor iemand die in de financiële problemen komt, is er als laatste instantie de bijstand. Ook zijn er allerlei verzekeringen voor mensen die niet of niet meer kunnen werken, die weduwe zijn geworden en voor mensen die bijvoorbeeld gehandicapt zijn. Zo’n tweehonderd jaar geleden waren die zekerheden er niet. Armenzorg was er wel, maar er was vaak en veel strijd tussen kerk en burgerlijke gemeente over wie voor de kosten moest opdraaien. Ook in de Veenkoloniën.

In de gemeenten Oude- en Nieuwe Pekela werd tussen pakweg 1840 en het begin van de twintigste eeuw door veel mensen behoorlijk armoede geleden. In de rest van de Veenkoloniën waren de omstandigheden ongeveer hetzelfde. Een van de oorzaken was het seizoenswerk dat de meeste gezinshoofden verrichten. Als de oogst bij de boeren binnen was, konden de arbeidskrachten naar huis. Meestal zaten ze de hele winter zonder inkomen thuis en op wat bijbaantjes na en het verzorgen van hun eigen vee hadden ze verder niet veel om handen. Zo teerden ze in op de centen die ze in de zomer hadden weten te sparen.

Drank

Andere oorzaken van armoede waren het forse gebruik van sterke drank dat een groot deel van veel huishoudelijke budgetten opeiste, grote gezinnen, gebrek aan spaarzaamheid en vroege huwelijken: jonge mensen die veel te vroeg trouwden en geen ervaring hadden met huishoudelijk geld. Ook ziekte of een handicap leidde in de regel tot een armoedig bestaan. Anderen verpatsten hun geld zelfs aan de Staatsloterij. Instanties die de nood moesten lenigen, waren in die tijd de kerk en de burgerlijke gemeente. Het plaatselijke Nut verleende hier en daar materiële bijstand. Gemeenten vulden de kerk aanvankelijk humanitair en ruimschoots aan, maar toen de bedragen die moesten worden uitgekeerd steeds groter werden, ontstond tussen de twee flink wat frictie. In 1851 betaalde de gemeente Oude Pekela 5000 gulden aan werkverschaffing en bedeling. De vier plaatselijke diaconieën gaven in dat jaar aan armenzorg een even groot bedrag uit.

Heet hangijzer

In de 19e eeuw was de vraag wie verantwoordelijk was voor de armenzorg een heet hangijzer. Organisaties als Het Nut werden gezien als aanvullend, doch de echte discussie ging over de vraag of de burgerlijke dan wel de kerkelijke gemeente de financiële lasten van de armoede moesten dragen. Na de Franse tijd was het normaal dat de gemeentelijke overheid garant stond. Zij diende immers te waken over het welzijn van alle inwoners. Wettelijk was er (nog) niets geregeld en in het reglement op het armenwezen in de provincie Groningen was bepaald dat de alimentatie van de armen per 1 januari 1833 werd overgelaten aan de kerken waartoe de armen behoorden en wel in de burgerlijke gemeente van geboorte. Pas als de financiën van de diaconie niet meer toereikend waren, schoot de gemeente te hulp. In 1854 werd de landelijke Armenwet afgekondigd. Daarin werd de armenzorg in eerste instantie aan de kerk en aan overige instellingen van weldadigheid overgelaten. Gemeenten functioneerden als vangnet voor met name noodgevallen.

Armenbestuur

In Pekela werd vrij snel na invoering van de nieuwe wet, die subsidies aan de kerk moest bemoeilijken, een burgerlijk armenbestuur ingesteld. Die kreeg geldelijke bijstand van de gemeente. Dat bedrag was echter veel kleiner dan de eerdere subsidies. In 1858 kreeg genoemd bestuur van de gemeente Nieuwe Pekela slechts 1250 gulden, terwijl de gezamenlijke plaatselijke diaconieën 3600 gulden uitgaven aan hervormde, lutherse, katholieke, christelijke gereformeerde en doopsgezinde armen. In Oude Pekela werden in dat jaar 106 mensen door het armenbestuur ondersteund. De kerken, waaronder ook de Joodse, namen in dit dorp destijds 116 personen onder haar hoede. De nieuwe maatregelen leidden er wel toe dat de zorg voor de armen in Pekela, maar ook in veel naburige gemeenten, die dezelfde regels invoerden, achteruit holde. Extra collectes in de kerken konden dit niet verhinderen.

Afschuiven

Omdat de kerken door de Armenwet het financieel veel moeilijker kregen, probeerden ze op hun beurt zoveel mogelijk ‘eigen’ armen af te schuiven naar het burgerlijke bestuur. Het hervormde kerkbestuur in Nieuwe Pekela besloot alleen nog maar leden die ook belijdenis hadden gedaan te helpen. Dat scheelde weer een aantal personen. Maar daarover klaagde het gemeentebestuur en stuurde ze terug naar de diaconie. Diverse regels en trucjes werden door beiden bedacht en ingevoerd om onder de kosten uit te komen. Dat deden ook vele nooddruftigen. Enkele voorbeelden: als bedelaars door hun geld heen waren lieten ze zich oppakken, waarna ze voor enkele jaren naar Veenhuizen werden gestuurd. Daarmee hadden ze voorlopig kost en inwoning. Andere hulpbehoevenden verhuisden naar gemeenten waar ze niet waren geboren. Zo ontliepen ze de controle door de geboortegemeente die in eerste instantie verantwoordelijk bleef. Pas vele jaren later bracht nieuwe wetgeving en economische vooruitgang verbetering in de armenzorg en konden de kerken zich min of meer terugtrekken.

 

Met dank aan:
Veenkoloniaal Museum
Pekela 400
Pekelder en kerkelijke archieven

Collectie Groningen: een fooi voor de armen