Pioniersgeest

1945

Noaberschap is overal en van alle tijden

De een noemt het burenhulp, de ander noaberschap en een derde noemt het burenplicht, maar wat de term ook is, over de inhoud zijn de meesten het wel eens: het verschijnsel dat iemand uit je directe leefomgeving je bijstaat of helpt wanneer je dat nodig hebt. De term noaberschap komt uit de Drentse en Achterhoekse grensstreken, maar is overal in Nederland bekend. Vooral sinds de politiek begon te spreken over de participatiesamenleving, is het 'omzien naar en zorgen voor elkaar' een onderwerp geworden waar velen zich mee bezig houden. Hoe was dat in vroeger tijden? Hoe werd noaberschap in Groningen vormgegeven en zijn er typisch Groningse aspecten aan de burenplicht?

Noaberschap is overal en van alle tijden

Buurvrouwen rondom een bejaarde dame, 1935. - Foto: www.beeldbankgroningen.nl (1785-24772)

Tijdens een bijeenkomst op 30 maart 2016 in Oldehove vinden de geïnteresseerde aanwezigen het moeilijk om een voorbeeld te geven van recent verleend of ontvangen noaberschap. “Toen ik de buurman al een tijdje niet gezien had, en ook merkte dat hij zijn gordijnen niet open of dicht deed, heb ik gebeld. Hij bleek te zijn overleden. De politie zei later dat ik goed nabuurschap had getoond.”

Carolien Stavenga houdt zich bezig met het opstarten van een initiatief dat Zorgzaam Oldehove heet. “We willen mensen die wat voor elkaar willen doen, met elkaar in contact brengen.” Dat kan gaan om iemand wegbrengen met de auto, maar ook om het ophangen van een lampje of het verhelpen van een computerprobleem.

Sterfgeval

Noaberschap in Groningen is al heel oud. “Het idee dat je er voor elkaar bent, hoort misschien wel bij je opvoeding,” zegt Dineke van der Veen (1946). “Vroeger werd alles veel meer onderling geregeld. Als er iemand kwam te overlijden, dan regelden de buren het afleggen, het aanzeggen en het dragen. Nu is er een begrafenisvereniging,” legt een ander uit. “Dat de buren hielpen met dragen, gebeurde tot in de negentiende eeuw. Toen waren er rijkere mensen die iemand inhuurden om dat werk te doen, en zo ontstonden de begrafenisverenigingen. Tegenwoordig zie je dat soort noaberschap niet meer bij sterfgevallen, want dat wordt allemaal al geregeld.” Een ander haakt in: “Maar toen we in 1979 die sneeuwwinter hadden, overleed er ook iemand. Ik herinner me dat een aantal dorpsgenoten te voet naar Zuidhorn is gegaan om daar een kist op te halen.”

Folkloriste Eilina Johanna Huizenga-Onnekes (1883-1956) schrijft in haar boek Het menschelijk leven in 't Groninger land uit 1939 wat de gebruiken waren rond een sterfgeval op het Groninger platteland.

Dan werden dadelijk de buren gehaald om alles te regelen. Men was vroeger in de dorpsgemeenschappen bijna geheel aangewezen op elkanders hulp. […] Een of twee der buren werden met het rondzeggen belast. […] De lijkkist werd besteld en gehaald door buren. […] Was de overledene een vrouw, dan was het af- en in de kist leggen het werk van de buurvrouwen; bij een man werden daartoe de mannelijke buren, in den regel ten getale van zes, geroepen. […] Op het land werd alles beredderd door de nabers. Bij de teraardebestelling was de geheele naberschap tegenwoordig. De dorpsgemeenschap speelde hier weer de hoofdrol en alles werd nauwkeurig geregeld.

Bevallingen

Ook bij bevallingen werd traditiegetrouw een beroep gedaan op de buurvrouwen. De hoofdonderwijzer van Warffum, L.P. Römelingh, schrijft in 1828:

Wanneer het zoover is, worden er verscheiden vrouwen uit de buurt bijeen geroepen om er bij tegenwoordig te zijn en na de bevalling laat men bollen bakken.

Trijnie Kuipers uit Oldehove herinnert zich hoe haar moeder ook burenhulp verleende bij een bevalling. “We woonden naast een groot gezin en daar werd regelmatig een kindje geboren. Mijn moeder deed dan de was van de bevalling. Daar was ze bijna een hele dag mee bezig.”

Nabuurschap heeft met de opkomst van de participatiesamenleving een nieuwe klank gekregen, maar in feite is er weinig veranderd. Het is informele hulp, die niet van bovenaf geregeld wordt. “Toen mijn zoon psychisch ziek werd, heb ik heel veel hulp en steun ervaren, veelal vanuit de kerkgemeenschap. En nu nog,” vertelt een dame. “Maar er is niemand die dat voor mij regelt; dat bieden mensen zelf aan of ik vraag erom.”

Christelijk

Is burenhulp dan iets typisch christelijks? Sommigen menen van wel. “Je bent zo opgevoed, het zit in je genen.” Ook Bert de Bruijn (1939) meent dat de christelijke gemeenschap saamhorig is en voor elkaar klaarstaat. “Toen ik met mijn gezin verhuisde naar Tasmanië, spraken we geen Engels. Maar we gingen daar wel direct naar de kerk. Binnen de kortste keren had iemand mijn vrouw aangeboden om met haar naar de winkel te gaan en ik kreeg hulp bij het repareren van een wasmachine. En dat terwijl we de mensen nog nauwelijks kenden. We hebben in Tasmanië ook mensen gezien die niet lid waren van een kerk. Die waren eenzaam.”

Niet iedereen vindt dat nabuurschap voortkomt uit geloof. Ton van Calmthout (1941) ervoer dat hulp en steun vooral te vinden zijn in tijden van nood. “Ik ben geboren in Indonesië en toen ik anderhalf was, ging ik met mijn moeder naar een Jappenkamp. Daar hebben we tot mijn zesde gezeten. Die vrouwen hadden niks, maar deelden wel. Ze hielden een oogje op elkaars kinderen en zorgden voor elkaar. Burenhulp vind je vooral in tijden van nood, of op plaatsen waar armoede is. Toen we naar Nederland kwamen, werden we opgevangen door de buurvrouwen van mijn opoe in Den Helder. De hele buurt hielp mee met het inzamelen van kleertjes voor mijn zus en voor mij.” In zijn latere leven kwam Van Calmthout in Nieuw-Guinea: “Ook in de kampong is het niet anders: overal ter wereld zorgen mensen voor elkaar als het nodig is.”

Nood

Ook in de Tweede Wereldoorlog werd er wat dat betreft goed voor elkaar gezorgd. Bert de Bruijn: “Een oude vrouw bij ons in de buurt kreeg van ons regelmatig een pannetje eten. Maar we kwamen erachter dat haar zoon dat weer van haar afpakte. Het mensje verhongerde, dus toen hebben we haar maar uitgenodigd om bij ons te komen eten.” Freek van der Veen (1936): “We hadden evacués in huis, die gewoon meehielpen met aardappels rooien. S. Bakker (1931): “We hebben negen maanden een gezin uit Arnhem in huis gehad. Dat was heel gezellig. De kinderen gingen gewoon mee naar school. Als er school was tenminste, want als er geen kolen waren, bleef de school gesloten.”

Noaberschap of burenhulp is niet iets van vroeger tijden, maar voor de jongere generaties is het wel anders. Dineke van der Veen: “Ik had geen betaalde baan, dus naast het huishouden en de zorg voor de kinderen kon ik van alles doen voor mensen in het dorp. Maar de jonge gezinnen van tegenwoordig hebben het veel te druk. Ze moeten allemaal werken. Onze generatie heeft tijd genoeg voor een klusje hier of daar. Toch zie je ook bij jongeren wel dat ze helpen waar ze kunnen. Maar op een andere manier.”

Overal en van alle tijden

Elkaar helpen is van alle tijden, en helemaal niet typisch Gronings. “Het is wel iets wat je vooral ziet in kleinere gemeenschappen. Op het platteland bijvoorbeeld, in de dorpen.” Een ander sputtert tegen: “Welnee, ook in de stad heb je burenhulp. Als je in een buurt woont, waar mensen elkaar kennen, dan kun je op elkaar rekenen.” Noaberschap heeft dus vooral te maken met kleine gemeenschappen met een redelijke sociale controle. En of dat nu in Oldehove is of in de dessa, de mens is van nature een zorgzaam en sociaal wezen.

Dit artikel kwam tot stand naar aanleiding van een verhalencafé op 30 maart 2016 over noaberschap in de 'Stiep', het gebouwtje van de PKN Oldehove-Niehove.