Grensland

1400 tot 1850

Spokerijen in het Westerkwartier

Met het aanbreken van het herfst- en winterseizoen was het in deze streken gebruikelijk dat in die periode met lange, donkere avonden allerlei spookverhalen bij het haardvuur werden verteld.

Spokerijen in het Westerkwartier

Een heks staat op een stormachtige avond bij een kookpot waar zij poeders in giet. Voor haar een groep monsters. – Ets van Jan van de Velde, 1626, collectie Rijksmuseum

De avond vóór 1 november was het ‘Halloween’ (All Hallows Evening; Allerheiligenavond). Vroeger traditioneel vooral een Angelsaksische feestdag, nu overgewaaid vanuit Amerika, met uitgeholde pompoenen en griezelfiguren. In Groot-Brittanië geloofde men dat op deze Keltische feestdag de geesten van overledenen van het afgelopen jaar terugkeerden. Boze geesten werden afgeschrikt met maskers.

Slagvelden

Het Westerkwartier kende heel wat plaatsen waar het zou spoken, vaak daar waar mensen op een nare manier om het leven waren gekomen. Zuid-zuidwestelijk van Niehove lag een plek waar in 1581, tijdens Tachtigjarige Oorlog, een schip gezonken zou zijn tijdens een veldslag tussen troepen onder Spaanse veldheer Verdugo en Staatse soldaten onder Norrits. Bij laag water zou de top van de mast nog vaak te zien zijn geweest… Daar spookte het, maar ook op het Norritsveld, waar dat jaar de slag bij Noordhorn had plaatsgevonden. Men hoorde er geroep en zag witte gedaantes bewegen.

Deze omgeving was al eerder een strijdtoneel geweest. Bij het tussen Noordhorn en Niezijl gelegen Okswerd (Oxestreek) waren er maar liefst twee veldslagen geweest. De eerste was in 1417, de tijd van partijtwisten tussen Schieringers en Vetkopers in Groningen en Friesland. Daarbij vochten de Vetkopers onder aanvoering van de Oostfriese ‘houwdegen’ Fokke Ukena er tegen Coppen Jarges. De andere veldslag was aan het einde van die partijstrijd, toen de Schieringers de Saksische hertog erbij betrokken hadden. Daarbij versloeg in 1497 de Saksische veldheer Nittert Fox de Groningers en verbrandde Noord- en Zuidhorn. Op de ‘verjaardagen’ van deze veldslagen hoorde men ter plekke geroep en zag men witte gedaanten.

Terechtstellingsplaatsen

Dan was er ‘Fritemahuis’, later Frytemaheerd genoemd, op de wierde Frytum tussen Oldehove en Noordhorn. Hier stond een steenhuis, later een borg, in 1740 als Fritemaheerd nog chateau genoemd. Dit was een beruchte gerichtsplaats, waar vonnissen werden voltrokken. Bij een verkoop zouden er daarom vrijwel geen gegadigden zijn geweest.

Een heel beruchte spookplaats was Faan, bij de vroegere borg, waar op 24 september 1731, de dag na de Rodermarkt, maar liefst 21 mannen uit het Westerkwartier terechtgesteld voor ‘sodomie’ (homofilie). Ze werden verbrand op het ‘Kaakheem’. Eén van de mannen was door de martelingen tijdens de verhoren overleden. Twee jongens van 14 jaar werden veroordeeld tot eeuwigdurende gevangenschap.

De aanstichter van de gruwelijkheden was Rudolf de Mepsche (1656-1754), heer van Faan, destijds ‘grietman’ (min of meer vergelijkbaar met een latere burgemeester, tevens rechter) van Oosterdeel-Langewold. Sindsdien wilde er, volgens zeggen, op het Kaakheem geen gras of kruid meer groeien. Sommige nachten zag men er blauwe vlammen, bewegende lichten en donkere rookkolommen. Op de vooravond van de Rodermarkt was van verre de roodgekleurde hemel boven de terechtstellingsplaats te zien.

Kolken

Ook kolken waren vaak plekken waar het spookte. Kolken waren diepe waterpoelen, ontstaan bij een dijkdoorbraak wanneer het water naar binnen kolkte. Volgens verhalen waren vele grondeloos diep en op geheimzinnige wijze ontstaan. Bijvoorbeeld het Ypengat tussen Noordhorn en Niezijl, ook wel Duvelskolk genoemd. Volgens overlevering was daar een ‘keerl met een span peerden’ in verdwenen. Het was zijn verdiende loon, want hij zou een grote ‘bedraiger’ zijn geweest. Zo’n verhaal heeft een moraal dat boontje om zijn loontje komt: de duivel rekende met zo iemand af. Maar ook dienden zulke verhalen als kinderschrik; het waren gevaarlijke plekken, waar kinderen niet moesten komen.

Plaagbeesten

Er waren ook rondspokende dieren, of gedrochten die er op leken. Bij Noordwijk vertelde men over een beest lijkend op een groot kalf, ‘met zeer groote vurige ogen en groote neerhangende ooren, welke des avonds met de beesten in de hokken gedreven konden worden’. Hoe goed de boer zijn stal of schuur ook had afgesloten, de volgende ochtend was het altijd spoorloos verdwenen.

Een ander berucht dier was de spookhond, ‘Börries’ genoemd. Zo’n beest spookte rond op de Trekweg, in de omgeving van de klapbrug bij Oostwold en bij Noordwijk. Het was een zwart dier ter grootte van een kalf met ogen zo groot als theeschoteltjes. Er werd omstreeks 1830 verteld dat het ondier was verdwenen, maar nog wel jongen had achtergelaten. Bij Tolbert kende men deze verschijning als ‘helhond’, maar daar was ook een vliegend zwijn gezien.

Achterlijk?

In de loop van de 19de eeuw verdwenen de spookverhalen rap. Omstreeks 1830 konden veel Groninger schoolmeesters, die gevraagd waren te rapporteren over cultuur, geschiedenis en oudheden, daarvan geen melding meer maken. Bijgeloof werd steeds meer als iets achterlijks gezien. De Marumer schoolmeester meldde: ‘echter is het geloof aan spooken en andere bygelovigheden sedert 20 à 30 jaren verbazend verminderd’. Marten Douwes Teenstra maakte het bijgeloof belachelijk. In de eerste helft van de 20e eeuw werden veel verhalen als volksoverleveringen te boek gesteld voor het nageslacht.

Bronnen:
Groninger Archieven: Schoolmeestersrapporten.
J. Bierma, Land en Volk van Humsterland (Groningen 1961) 158, 206-209.