Pioniersgeest

1815 tot 1939

Van polderjongen tot dominee in Amerika

In mijn stamboom komt de naam van Harke Bultema voor. Hij werd geboren in Valom in Noord-Groningen op 16 juli 1884 als tweede zoon van Cornelis Bultema en Aaltje Hageman. Al jong emigreerde hij naar Amerika, waar hij uiteindelijk predikant werd in de staat Michigan (USA). Hij overleed daar in 1952.

Harke Bultema’s wieg stond in een klein arbeidershuisje op Valom in de Uithuizerpolder. Zijn vader was dagloner op een nabijgelegen boerderij. Zoals bij velen heerste er armoede; voor veel uren in de week ontving vader Cornelis maar een schamel loon. Moeder moest ook hard werken. Ze stond om vier uur op, redderde wat in huis en werkte van vijf uur ’s morgens tot vijf uur ’s middags op het land en deed daarna weer huishoudelijk werk.

Toen Harke nog baby was werd zijn moeder ernstig ziek, maar ze herstelde. Tijdens de ziekte was er wel een meisje in huis, voor de twee kleine kinderen, maar die voorkwam niet dat de vingers en tenen van de baby bevroren raakten. Als kleine jongen was Harke bijna verdronken. Een geintje van wat oudere jongens, die begonnen te dansen op een plank die over een brede sloot lag, maakte dat de peuter te water raakte.

Op vijfjarige leeftijd begon de schooltijd. Die was niet altijd prettig. Harke en zijn broer waren de enige twee leerlingen op de polderschool die naar de gereformeerde (‘Cockse’) kerk gingen. Daarmee werden ze gepest; vaak kwam de klomp er aan te pas.

Kattekwaad

Uiteraard haalden de jongens wel eens kattekwaad uit of deden dingen waarvan ze de gevolgen niet konden overzien. De dijk trok en het was altijd een wedstrijdje wie het eerst boven was. Dan keken ze naar de boten op de Eems en zagen ze Rottumeroog en Borkum liggen.

Op zekere dag besloten de jongelui dat ze maar eens over het wad naar Rottumeroog moesten lopen. Ze hadden gehoord dat zoiets in de grijze oudheid al eens gedaan was. Met een heel stel gingen ze op pad, maar op het tij hadden ze niet gelet. Een heel eind uit de kust hoorden ze ineens het geluid van de opkomende vloed. Ternauwernood wisten ze weer de veilige dijk te bereiken. Thuis werd uiteraard niks verteld.
 

Werk

Vanaf zijn tiende jaar werd Harke op de vrije zaterdag aan het werk gezet: distels en ander hoog onkruid tussen de gewassen verwijderen. Verder moesten hij en zijn oudere broer dagelijks de aardappels schillen voor het hele gezin; ze raakten er zeer bedreven in. Vooral ’s winters werd er honger geleden. Naast dunne sneetjes roggebrood zonder beleg en ook meestal zonder boter werden wortels, plakken knol en erwten en bonen gegeten om de honger te stillen. Schapenboter op brood was al een traktatie.
 

Eind april 1896, hij moest nog 12 worden, vertelde zijn vader hem dat hij als vierde knecht bij boer Bennema op ’t Oldörp aan de slag kon vanaf 12 mei, na de ‘Vrijweek’. De vierde knecht werd ook wel ‘schaopjong’ genoemd. Hij ging dus het huis uit, en zijn verdienste werd: 23 gulden per jaar en vrije kost en ‘inwoning’.

Het was een soort slavenbestaan. Om half vier opstaan en met een lege maag eerst door het natte gras de schapen en lammeren verzorgen en tellen. Er lag wel eens een schaap of lam dood in de wei of er bleek bij het tellen een te missen. En dan maar zoeken, aan de boer vertellen durfde je bijna niet, want uiteraard kreeg de boodschapper dan de schuld. Dan naar de kalveren. Om vijf uur nog steeds geen eten gehad. Wel was er koffie, maar dat lustte de twaalfjarige niet. Hij moest daarna eerst te paard naar Uithuizen om bij de bakker roggebroden te halen. Dan eieren rapen. Door de honger werd er wel eens een rauw ei leeg geslobberd en werd er wat melk uit een schaap getrokken en opgedronken. Dan om 7 uur eindelijk ontbijt. Roggebrood met schapenboter en geraspte kaas en ‘zoepenbrij’ (karnemelkse pap).

Het middagmaal bestond uit aardappelen met heel weinig jus. De jongens compenseerden dat dan maar met weer zoepenbrij. Dan vrij tot 1 uur. Sommigen deden een tukje, maar dat gold niet voor de vierde knecht, die moest weer eieren rapen. Daarna allerlei klusjes, boodschappen doen en berichten overbrengen. Een werkdag telde in totaal 15 uur, inclusief pauze. Slapen moesten de jongens in de koestal.

Ander werk

Na een jaar, in mei 1897, ging Harke werken bij boer Elings aan de Oude Dijk. Daar was het veel prettiger; je werd er als mens behandeld. De verdiensten waren ook beter: 32 gulden per jaar. Bij de taken van een ‘schaopjong’ hoorde ook dat hij de krant naar buurman moest brengen, maar daar was een zeer agressieve hond die het speciaal op Harke had voorzien. Net als iedereen ging Harke roken.

Weer een jaar later, in 1898, ging hij als derde knecht aan de slag bij Zijlstra aan de Dingeweg. Op die plek zit nu de antiekhandel van Boerema. Zijn loon: 60 gulden per jaar. Zijlstra lustte wel een borrel. Hij trakteerde de knechten ook, want dan kon hij er zelf meteen ook een paar nemen. Eerst al eentje in de kelder, dan schonk hij voor de knecht in, maar meestal dronk hij die zelf op en daarna moest de fles weer naar de kelder. Drank was overal goed voor: als het koud was werd je warm, als het warm was verfriste het. Als je slaperig was, kikkerde je er van op, als je niet kon slapen, viel je gauw in slaap. Het was aperitief en digestief tegelijk, en uiteraard nam je een borrel bij vreugde en bij verdriet, ten afscheid en ter verwelkoming. Kortom: er was altijd wel een goede reden voor een borrel.

Een andere wending

In mei 1899 kwam Harke als enige knecht te werken bij Okke Bouwman in de Moeshorn. Deze was ook gereformeerd en sprak met Harke veel over het geloof en zo ontstond bij hem het verlangen om theologie te gaan studeren. Hij deed eerst een poging om van de kerkelijke instanties een beurs te krijgen, maar dat lukte niet. Maar uit Amerika kwam zijn oom Jan over om z’n oude moeder nog eens op te zoeken. Die raadde hem aan naar de VS te gaan, want daar zou zo’n studie veel makkelijker gaan. Na veel wikken en wegen viel het besluit te emigreren. Zijn oudere broer Jacob ging mee. De afspraak was dat de jongens zo veel mogelijk zouden sparen om later met dat geld de rest van de familie over te laten komen. In die tijd speelde ook de Boerenoorlog in Zuid-Afrika. De boeren konden op veel sympathie rekenen in Nederland. Bijna waren de jongens niet naar Amerika gegaan, maar naar Zuid Afrika om zich daar bij de boeren aan te sluiten. Maar het werd toch de VS.

Naar Amerika

Kort na zijn zeventiende verjaardag gingen de broers eind juli 1901 per trein via Groningen en Utrecht naar Rotterdam, waar ze zich inscheepten op de ‘Statendam’. Uiteraard reisden ze in de goedkoopste derde klasse. In de keuken boden ze zich aan als aardappelschillers; zoals al gezegd konden ze dat erg goed. Daarmee verdienden ze het eten uit de tweede klasse. Het overige keukenpersoneel verwonderde zich over hun taaltje: ze spraken onderling uiteraard Gronings. Op 2 augustus kwamen ze aan in New York en daarna reisden ze per trein door naar oom Jan in Grand Rapids.

Al na drie dagen vonden ze werk in een meubelfabriek. In een donker en niet geventileerde kelder lijmden en hamerden ze stoelen in elkaar. Hun loon was 7 dollar per week. Met 3 dollar kostgeld konden ze 4 dollar per week sparen. Maar van het lijmen werd Harke letterlijk doodziek. Hij lag weken in het ziekenhuis en balanceerde op het randje van de dood. Maanden later begon hij weer te werken, maar dan wel in de buitenlucht. Gasleidingen ingraven, spoorlijnen aanleggen en in de bouw cement maken.

Eind 1902 kwam de rest van de familie over. Dat was nog een klein drama, want één van de kinderen, Jan, kwam niet door de medische keuring. Vader en zoon keerden daarop terug naar Nederland. Jan ging weer naar de boerderij waar hij gewerkt had en pa reisde nogmaals naar de VS. Jan kwam in het voorjaar van 1903 alsnog. In dat jaar begon Harke aan zijn studie theologie. Hij was in 1912 klaar, trouwde en nam het beroep aan naar de kerk van Pella in Iowa. Zijn ouders waren intussen beiden overleden.

Terwijl hij predikant was in Muskegon, in de staat Michigan, werd hij in 1922 uit het kerkverband van de Christian Reformed Church gezet wegens een theologisch geschil. Als pastor Harry Bultema richtte hij in 1920 een eigen kerkgenootschap op, de Berean (Reformed) Church. Zijn zoon Daniel werd hier in 1965 ook predikant.

In 1927 maakte Harke (Harry) met een gezelschap, dat louter uit dominees bestond, een reis naar Israël. Vanuit New York met de boot naar Le Havre in Frankrijk, met de trein naar Genua, daarna per boot naar Alexandrië en per trein naar Caïro, weer naar de boot terug en naar Jaffa en per taxi door Israël. De terugreis ging per trein naar Constantinopel, het huidige Istanbul. Hij is ook nog even in Uithuizen terug geweest. De reis duurde in totaal zo’n 6 weken. In 1952 is hij overleden.

Harke (Harry) Bultema en zijn vrouw Dena Kuiper kregen zeven kinderen. Hiervan leven er anno 2017 nog twee.

 

Dit verhaal is een bewerking van een hoofdstuk uit de autobiografie van Harke Bultema.